200604249/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen twee weken na de verzending van dit besluit de (verdere) opslag van bijproducten, zijnde afvalproducten, waaronder uien, buiten stal E in de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] zonder de daartoe krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning te beëindigen en beëindigd te houden.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Bloemsma, A.W. Adriaansen en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, en ing. J. van Geenen, deskundige, zijn verschenen.
2.1. Verzoeker betoogt dat op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) het college van burgemeester en wethouders van Eersel het bevoegd gezag is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de opslag van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, waaronder uien, en niet verweerder.
2.1.1. Op 29 april 2005 is het Besluit van 15 maart 2005 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met het beheer van afvalstoffen (Stb. 2005, 168; hierna: het Besluit) in werking getreden. Daarbij zijn wijzigingen aangebracht in de bevoegdheidsverdeling tussen het college van burgemeester en wethouders en het college van gedeputeerde staten ten aanzien van afvalstoffeninrichtingen. Ingevolge artikel IV van het Besluit blijft, indien de aanvraag tot het geven van een beschikking waarop het Besluit betrekking heeft, is ingediend voor het tijdstip waarop het Besluit in werking treedt, het tot dat tijdstip geldende recht van toepassing, met uitzondering van de artikelen 2.3, 7.2, tweede lid, onderdeel e, 8.3 en bijlage III van het Ivb.
Ingevolge categorie 28.4, onder a, sub 6, van bijlage 1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegde gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1o tot en met 5o genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer. Ingevolge categorie 28.4, onder a, sub 6, (oud) van bijlage 1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van de opslag van voornoemde afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
2.1.2. Vaststaat dat de voor de inrichting op 27 februari 2001 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning bij uitspraak van de Voorzitter van 27 juni 2001, no. 200101878/1 en 200101878/2, is vernietigd voor zover in die vergunning is bepaald dat het is verboden om binnen de inrichting uien op te slaan of aan dieren te voederen. De Voorzitter heeft het bevoegd gezag opgedragen binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemde uitspraak op 23 december 2005 een nieuw besluit genomen, dat er - kort weergegeven - op neer komt dat maximaal 75 m3 uien in stal E van de inrichting mogen worden opgeslagen.
2.1.3. De Voorzitter is gelet op artikel IV van het Besluit voorshands van oordeel dat in het onderhavige geval het recht zoals dat gold vóór het Besluit van toepassing is.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8.2, tweede lid, en 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet onder bevoegd gezag dat tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving worden verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn om een milieuvergunning te verlenen.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de Voorzitter met zich dat verweerder is aangewezen als het bevoegd gezag tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen en niet het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
2.2. Verzoeker betoogt - kort weergegeven - dat stal E was, en in ieder geval op dit moment is, opgericht, zij het enigszins afwijkend. De door verweerder geconstateerde afwijkingen aan stal E zijn volgens verzoeker evenwel geen reden om tot handhaving over te gaan. Voorts betoogt verzoeker dat ten aanzien van stal E inmiddels een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer is ingediend om de bouw- en milieuvergunning en de feitelijke situatie met elkaar in overeenstemming te brengen.
2.2.1. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat verweerder vóór het nemen van het bestreden besluit meerdere malen heeft geconstateerd dat buiten (de bestaande) stal E onder meer uienpulp lag opgeslagen. Zoals de Voorzitter reeds in de uitspraak van 25 april 2006 in zaak no.
200602246/1heeft overwogen, is uit de stukken gebleken dat de uitbreiding van de bestaande stal E ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker betoogt, niet was gerealiseerd. De conclusie is dat door het zonder vergunning opslaan van afvalstoffen buiten de bestaande stal E is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
2.2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.3. De Voorzitter ziet, mede in aanmerking genomen de aard en ernst van de overtredingen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan behoorde te worden afgezien van handhaving. De omstandigheden dat de uitbreiding van de bestaande stal E inmiddels heeft plaatsgevonden en verzoeker op 26 april 2006, derhalve na het nemen van het bestreden besluit, een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer heeft ingediend met betrekking tot (de uitbreiding van) stal E, leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder dient in het kader van de beslissing op bezwaar evenwel nader in te gaan op de vraag of stal E overeenkomstig de besluiten van 27 februari 2001 en 23 december 2005 is opgericht en in werking is gebracht alsmede op de vraag of door het indienen van voornoemde melding concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.3. Het bovenstaande brengt met zich dat de Voorzitter aanleiding ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006