ECLI:NL:RVS:2006:AY4230

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508769/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J. Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en illegaal gebruik van pand als woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, waarbij appellanten zijn gelast het gebruik van een inpandige garage/berging als woning te beëindigen. Het college heeft op 25 januari 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant B] van € 20.000,00 en aan [appellant A] van € 10.000,00 om de inpandige garage/berging in de oorspronkelijke staat terug te brengen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 1 september 2005 het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 19 juli 2006 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college terecht heeft gehandeld. Het perceel is bestemd voor woondoeleinden en bedrijfsdoeleinden, maar het gebruik van de garage/berging als woning is illegaal. De Raad overweegt dat voor de aangebrachte bouwkundige voorzieningen een bouwvergunning vereist is, en dat deze niet is verleend. Het college heeft op goede gronden kunnen besluiten tot handhaving, aangezien er geen uitzicht op legalisatie was en het bestemmingsplan de realisatie van een tweede woning op het perceel in de weg staat. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200508769/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2109 en 05/2307 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 september 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) [appellant B] gelast binnen vier maanden het gebruik van de inpandige garage/berging van het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als woning te beëindigen onder oplegging van een dwangsom ineens van € 20.000,00.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college [appellant A] gelast binnen vier maanden de inpandige garage/berging in de oorspronkelijke staat terug te brengen en alle woonvoorzieningen te verwijderen en het pand in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunningen onder oplegging van een dwangsom ineens van € 10.000,00.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college het tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2005, verzonden op 20 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2006, waar appellanten in persoon, vertegenwoordigd door A.V. Verweij R.A., gemachtigde, is verschenen. Als getuige is gehoord A.P.J. Lommers.
Bij faxbericht van 13 juni 2006 heeft het college een nader stuk toegezonden. Dit is met instemming van A.V. Verweij R.A. aan het procesdossier toegevoegd.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" bestemd voor "Woondoeleinden en bedrijfsdoeleinden", met nadere aanduiding "zadelmakerij".
Ingevolge artikel II.21, lid A I, onder 1, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
- woondoeleinden alsmede voor
- bedrijfsdoeleinden als aangegeven in de kolom a van de bij die (lees: dit) artikel behorende tabel "overzicht wonen en bedrijvigheden".
Ingevolge artikel II.21, lid B I, onder a., van de planvoorschriften mogen op de in lid A I bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming en de daarbinnen gehanteerde coderingen worden gebouwd met dien verstande, dat:
1. bij iedere aanwijzing ten hoogste een (vrijstaande) woning mag worden gebouwd;
2. de woning uitsluitend mag worden gebouwd ter plaatse van de op het tijdstip van het in ontwerp terinzagelegging van het plan aanwezige woning.
Ingevolge artikel III.2, lid II, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
2.2.    Op het perceel bevindt zich een voormalige agrarische bedrijfswoning met aangebouwd bedrijfsgebouw. Niet in geschil is dat in het thans als garage/berging in gebruik zijnde bedrijfsgebouw een separaat toegankelijke ruimte is gerealiseerd waarin een gemeubileerd vertrek met open keuken en op de verdieping toilet en doucheruimten alsmede slaapvertrekken zijn aangebracht. Het college heeft, ook gelet op de omstandigheid dat reeds in 2001 is verzocht om een tweede woning in het pand te mogen realiseren waarop destijds afwijzend is beslist, terecht aannemelijk geacht dat deze voorzieningen zijn aangebracht ten behoeve van een gebruik van de garage/berging als (tweede) woning.
2.3.    Anders dan [appellant A] betoogt is voor het realiseren van de hiervoor genoemde bouwkundige voorzieningen een bouwvergunning vereist. Reeds omdat daarmee is beoogd het gebruik van de garage/berging te wijzigen, kan het realiseren daarvan niet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Vaststaat dat voor deze voorzieningen geen bouwvergunning is verleend. Nu de (tweede) bedrijfswoning illegaal is gerealiseerd kan ook het daarvan gemaakte gebruik als woning niet in overeenstemming met de bestemming "Woondoeleinden en bedrijfsdoeleinden" worden geacht. Dit gebruik kan niet worden aangemerkt als inwoning in de bestaande woning, maar moet als zelfstandige bewoning van de illegaal gerealiseerde tweede woning worden beschouwd.
2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, respectievelijk artikel III.2, lid II, onder 1, van de planvoorschriften, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Van concreet zicht op legalisatie van de situatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. Vaststaat dat het bestemmingsplan in de weg staat aan realisering van een tweede woning op het perceel. Het college heeft voorts op 20 juli 2004 de Beleidsnotitie in- en aanwoning vastgesteld, waarin is bepaald dat het bewonen van bijgebouwen slechts onder voorwaarden is toegestaan in geval van mantelzorgsituaties, waaronder volgens die notitie moet worden verstaan het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat in dit geval sprake is van een mantelzorgsituatie.
2.6.    Voor zover [appellant A] betoogt dat hij civielrechtelijk gehouden is bewoning van zijn pand door [appellant B] toe te staan, kan dat betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel. Nog daargelaten dat de last tot verwijdering van de bouwkundige voorzieningen niet aan nakoming van die verplichting in de weg staat, is dat geen bijzondere omstandigheid die het college noopte om van handhavend optreden daartegen af te zien.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006
412.