ECLI:NL:RVS:2006:AY4261

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600124/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding omrijschade en vermogensschade door Minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 1 december 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek ingediend bij de Minister van Verkeer en Waterstaat voor schadevergoeding wegens omrijschade en vermogensschade, veroorzaakt door de ombouw van de Rijksweg N32 naar autosnelweg A32. De Minister kende een vergoeding van € 6.182,75 toe voor omrijschade, maar wees het verzoek om vergoeding van vermogensschade en deskundigenkosten af. Appellant was het niet eens met deze beslissing en maakte bezwaar, dat door de Minister ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant geen vermogensschade had geleden, gebaseerd op een deskundigenadvies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB). De taxateur concludeerde dat de verkeerssituatie op macroniveau verbeterd was, ondanks de nadelen op microniveau. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte het deskundigenadvies had gevolgd en dat de taxateur niet deskundig was op het gebied van nadeelcompensatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voordelen van de ombouw opwogen tegen de nadelen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de rechtbank werd in het gelijk gesteld.

Uitspraak

200600124/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 02/998 van de rechtbank Leeuwarden van 1 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aan appellant een vergoeding toegekend van € 6.182,75 voor omrijschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2000, en het verzoek om vergoeding van vermogensschade alsmede om vergoeding van deskundigenkosten afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2006. Die brief is aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 14 juni 2006 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. mr. E. Oostra, gemachtigde, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de Minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de Minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 9 van de Regeling moet, indien een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking worden genomen.
2.2.    Appellant heeft van 1980 tot 2004 een landbouwmechanisatiebedrijf (hierna: het bedrijf) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geëxploiteerd. Appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de ombouw van Rijksweg N32 naar autosnelweg A32, waardoor het bedrijf slechter bereikbaar is geworden. De schade bestaat volgens appellant uit omrijschade en vermogensschade in de vorm van waardevermindering van het bedrijf.
2.3.    Bij besluit van 5 maart 2002 heeft de Minister het verzoek om waardevermindering van het bedrijf, overeenkomstig het door de schadebeoordelingscommissie uitgebrachte advies van 18 februari 2002, afgewezen, welk besluit bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd.
2.4.    De rechtbank heeft, overeenkomstig het door haar ingewonnen advies van de door haar benoemde deskundige, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB), van 7 juni 2005, geoordeeld dat appellant geen vermogensschade heeft geleden. De door de StAB ingeschakelde taxateur, de heer B. Boerma te Leeuwarden (hierna: de taxateur), acht de verkeerssituatie ter plaatse ten gevolge van de ombouw van Rijksweg N32 naar autosnelweg A32 op microniveau verslechterd, maar acht de verkeerssituatie op macroniveau verbeterd, nu de provincie Friesland door de aanleg van de autosnelweg A32 op regionaal, provinciaal en landelijk niveau beter is ontsloten. Naar de mening van de taxateur wegen de voordelen van de ombouw op tegen de nadelen, in aanmerking genomen dat bij onroerende zaken, met name bij bedrijfsvastgoed, niet alleen gekeken dient te worden naar de situatie zoals die op zeer plaatselijk niveau wordt ervaren, maar ook naar de situatie zoals deze is op regionaal, provinciaal en landelijk niveau.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op het deskundigenadvies van de StAB, nu de taxateur ten onrechte het algemene voordeel van de verdubbeling van de snelweg heeft verrekend met het individuele nadeel van appellant. De conclusie van de taxateur is voorts volgens appellant innerlijk tegenstrijdig met de conclusie in het advies dat locatie en bereikbaarheid in de taxatieleer erkende belangrijke factoren zijn bij het bepalen van de waarde van met name onroerende zaken die zakelijk gebruikt worden. Tot slot betoogt appellant dat de taxateur geenszins een deskundige is op het gebied van nadeelcompensatie, noch op het gebied van landelijk vastgoed.
2.5.1.    Dit betoog slaagt niet. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de taxateur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de nadelen van de ombouw van Rijksweg N32 naar autosnelweg A32 voor appellant moeten worden geacht te zijn gecompenseerd door het voordeel van een betere ontsluiting van de provincie Friesland. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in artikel 9 van de Regeling uitdrukkelijk is bepaald dat eventueel voordeel verrekend moet worden. Dat dit voordeel een algemeen karakter heeft, doet er niet aan af dat dit een positief effect heeft op de waarde van het voormalige bedrijf van appellant en derhalve ook een voordeel voor appellant zelf oplevert. Voor de stelling van appellant dat het verrekenen van zo'n algemeen voordeel in strijd is met het recht bestaat geen grond, waarbij wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002 in zaak no.
200201461/1(AB 2003, 91). Voorts miskent appellant dat de StAB in haar advies weliswaar in zijn algemeenheid heeft gesteld dat locatie en bereikbaarheid belangrijke factoren zijn bij het bepalen van de waarde van onroerende zaken die zakelijk worden gebruikt, maar dat dit de StAB in het onderhavige geval niet heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van een waardedaling van het bedrijf van appellant, nu, zoals daarbij gemotiveerd is aangegeven, de voordelen opwegen tegen de nadelen. Met de enkele stelling dat de door de StAB ingeschakelde taxateur niet deskundig is heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat diens deskundigheid in twijfel moet worden getrokken. De slotsom is dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de inhoud van het advies van de StAB.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006
299-453.