200605002/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, [gemachtigde] en S. Postma, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Kuiper en J. Terpstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verzoekster heeft medio 2005 een terrein op laten hogen met AVI-bodemas. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens het ontbreken van een voldoende isolerende afdichtende laag over de AVI-bodemas. Dit acht verweerder in strijd met artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit.
2.2. Verzoekster betoogt allereerst dat de last onder dwangsom ten onrechte aan haar is opgelegd, reeds omdat een gedeelte van het terrein is overgedragen aan een andere rechtspersoon en zij in zoverre niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster als opdrachtgever voor het aanbrengen van de AVI-bodemas kan worden aangesproken op de naleving van artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit.
2.2.2. Artikel 14 van het Bouwstoffenbesluit bevat verplichtingen voor degene die een bouwstof gebruikt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bouwstoffenbesluit wordt onder degene die een bouwstof gebruikt verstaan:
1°. wanneer een bouwstof in een werk wordt aangebracht: degene die zelf, op eigen kosten, een bouwstof in een werk aanbrengt of degene die opdracht geeft om op zijn kosten een bouwstof in een werk aan te brengen, en
2°. wanneer een bouwstof in een werk is aangebracht en in dat werk wordt gehouden: de eigenaar van die bouwstof.
2.2.3. De AVI-bodemas is al in 2005 in het werk aangebracht, zodat thans de eigenaar die de aangebrachte bouwstof in het werk houdt als gebruiker van de bouwstof moet worden aangemerkt. Dat het werk nog niet is voltooid, maakt dit niet anders.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de eigendom van een gedeelte van het terrein vóór het nemen van het bestreden besluit is overgegaan op een andere rechtspersoon. Deze rechtspersoon en niet verzoekster was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de eigenaar - en daarmee gebruiker in de zin van het Bouwstoffenbesluit - van de op het desbetreffende terreingedeelte aanwezige AVI-bodemas en dus degene die artikel 14 van het Bouwstoffenbesluit dient na te leven. Verzoekster is wat dit terreingedeelte betreft dan ook ten onrechte als overtreder van artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit aangemerkt.
2.3. Voor zover de last betrekking heeft op het terreingedeelte van verzoekster, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.3.1. Verzoekster betoogt dat op haar terreingedeelte geen sprake is van een overtreding van artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit. Zij voert aan dat een tijdelijke bitumenafdichting is vervangen door een 5 cm dikke asfaltlaag; de definitieve afdichting zal bestaan uit een asfaltlaag van 12 cm. Volgens verzoekster is de thans aanwezige asfaltlaag al een toereikende afdichting.
2.3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afdichting op het terreingedeelte van verzoekster niet afdoende is en dat daarom artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit wordt overtreden. Verweerder heeft in dit verband ter zitting, zo begrijpt de Voorzitter het betoog, aangevoerd dat niet overeenkomstig één van de bepalingen van bijlage H bij de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit (hierna: de Uitvoeringsregeling) over de uitvoering van de bovenafdichting is gehandeld.
2.3.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit, aanhef en onder d en e, voor zover hier van belang, moet degene die een bouwstof op of in de bodem gebruikt aan de bovenzijde een zodanige isolerende afdichting aanbrengen dat nagenoeg geen contact van de bouwstof met het hemelwater plaatsvindt en deze afdichting zodanig onderhouden en controleren dat haar isolerende werking is gewaarborgd.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van het Bouwstoffenbesluit kunnen, voor zover hier van belang, bij regeling van de minister voor gebruik van bouwstoffen de naar zijn oordeel geschikte maatregelen inzake een isolerende bovenafdichting als bedoeld in het eerste lid, onder d en e, worden aangewezen (hierna: de standaardtoepassingen). In de Uitvoeringsregeling zijn overeenkomstig dit artikellid in hoofdstuk 9 van bijlage H standaardtoepassingen voor bovenafdichtingen aangewezen, waaronder een asfaltbetonlaag van minimaal 7 cm dikte.
In artikel 14, vijfde lid, is bepaald dat, kort weergegeven, degene die overeenkomstig de standaardtoepassingen handelt, voldoet aan de bij of krachtens het eerste lid, onder d en e, gestelde regels en het derde lid.
In artikel 14, zesde lid, is bepaald dat, kort weergegeven en voor zover hier van belang, degene waarop het vijfde lid niet van toepassing zal zijn, bij de melding bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit, aanvullende gegevens moet overleggen.
2.3.4. Gezien het vijfde en het zesde lid van artikel 14 van het Bouwstoffenbesluit is het voor naleving van artikel 14, eerste lid, onder d en e, weliswaar voldoende om te handelen overeenkomstig de in de Uitvoeringsregeling aangewezen standaardtoepassingen, maar kan ook op andere wijze aan deze artikelonderdelen worden voldaan. Dat verzoekster (nog) niet overeenkomstig de in hoofdstuk 9 van bijlage H bij de Uitvoeringsregeling genoemde standaardtoepassingen een laag asfaltbeton van minimaal 7 cm dikte heeft aangebracht, betekent dan ook niet dat een overtreding heeft plaatsgevonden.
Ook overigens is niet gebleken dat artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd overtreden. Bepalend hiervoor is of een zodanige isolerende afdichting is aangebracht dat nagenoeg geen contact van de bouwstof met het hemelwater plaatsvindt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat op het terreingedeelte van verzoekster over de AVI-bodemas reeds een asfaltlaag met een dikte van 5 cm was aangebracht. De Voorzitter ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat een asfaltlaag van deze dikte niet voldoende is om te voorkomen dat de AVI-bodemas in contact komt met het hemelwater, mede omdat de asfaltlaag niet of nauwelijks wordt belast.
2.4. Gezien het voorgaande heeft verweerder zowel ten aanzien van het terreingedeelte van verzoekster als het in eigendom overgedragen terreingedeelte ten onrechte geconcludeerd dat verzoekster een overtreding van artikel 14, eerste lid, onder d en e, van het Bouwstoffenbesluit begaat. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer van 27 juni 2006, kenmerk JT2006062701;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,47 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2006