ECLI:NL:RVS:2006:AY5033

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509248/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang toegepast op varkenshouderij na verval vergunningen

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 juli 2006 uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het geschil betreft een varkenshouderij van appellante, gelegen op een perceel in [plaats]. Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder besloten bestuursdwang toe te passen, omdat de onderliggende vergunningen voor de oprichting van drie stallen zouden zijn vervallen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de vergunningen niet waren vervallen.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de onderliggende vergunningen inderdaad zijn vervallen, omdat deze niet binnen de gestelde termijn van drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning zijn voltooid en in werking zijn gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat van handhaving moest worden afgezien. Het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de wetgeving weegt zwaarder dan de belangen van appellante in deze situatie.

De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is genomen in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak aanwezig waren, evenals een ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200509248/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van een varkenshouderij van appellante op het perceel aan [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2005.
Bij brief van 16 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Schepen en ing. W. van de Vendel, beiden werkzaam bij het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, en ing. W.A.J.M. Michels en mr. R. Bloemsma, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Verweerder heeft bij besluit van 19 april 2005 beslist om bestuursdwang toe te passen voor het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor zover het de (verdere) oprichting van drie stallen betreft. Verweerder betoogt dat de onderliggende revisievergunning uit 1998 en de daarop gebaseerde veranderingsvergunning uit 2001 (hierna: de onderliggende vergunningen) zijn vervallen, aangezien deze stallen niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning zijn voltooid en in werking gebracht.
2.3.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte heeft beslist om bestuursdwang toe te passen. Zij betoogt - kort weergegeven - dat de onderliggende vergunningen niet zijn vervallen.
2.4.    Niet in geschil is dat artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is overtreden in geval de onderliggende vergunningen zijn vervallen.
Bij uitspraak van heden in zaak no.
200600105/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de onderliggende vergunningen, voor zover het de oprichting van de drie stallen betreft, zijn vervallen. Derhalve was verweerder bevoegd in zoverre handhavend op te treden.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uizicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder terecht beslist bestuursdwang toe te passen en in bezwaar terecht beslist dit besluit te handhaven.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006
312-517.