ECLI:NL:RVS:2006:AY5054

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509415/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor kinderopvang door college van burgemeester en wethouders van Uithoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "KDV Borus B.V." tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn. De aanvraag, ingediend op 21 juli 2003, betrof subsidie voor 36 plaatsen in het Kinderdagverblijf Borus. Het college had eerder, op 14 augustus 2003, deze aanvraag afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door het college ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde op 13 oktober 2005 de afwijzing van de aanvraag, waarop appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang, die ten tijde van belang van toepassing was, niet voorziet in een individuele aanspraak op subsidie voor kindercentra. De gemeente heeft de vrijheid om te bepalen hoe de door het Rijk verstrekte gelden worden verdeeld. Appellante had eerder al subsidie ontvangen voor een aantal plaatsen en kon daarom niet opnieuw aanspraak maken op de resterende gelden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet voor subsidie in aanmerking kwam, omdat zij in 2003 geen nieuwe opvangplaatsen had gerealiseerd.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing van de Raad van State werd uitgesproken in naam der Koningin op 26 juli 2006.

Uitspraak

200509415/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "KDV Borus B.V.", gevestigd te Uithoorn,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/731 van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna: het college) de aanvraag van appellante van 21 juli 2003 om subsidie voor 36 plaatsen in het door haar geëxploiteerde Kinderdagverblijf Borus te Uithoorn, afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2005, verzonden op 24 oktober 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, bijgestaan door [directeur] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Amsterdam, en door A.C.M. Nierman en mr. C.A. Delsing-Nicolaas, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang (hierna: de Regeling), zoals deze bepalingen ten tijde van belang luidden, kon aan een gemeente een uitkering worden verstrekt ten behoeve van de in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 gerealiseerde opvangplaatsen.
2.2.    Appellante heeft tussen 1 januari 1999 en 31 december 2001 in totaal 72 kinderopvangplaatsen gerealiseerd. Niet in geschil is dat het college aan appellante op basis van de Regeling bij besluit van 21 augustus 2001 voor 25 plaatsen, en bij ongedateerd besluit, bekend gemaakt op 11 februari 2003, voor 11 plaatsen, subsidie heeft verleend. Appellante heeft in haar aanvraag van 21 juli 2003 voor de overige 36 plaatsen om subsidie verzocht.
2.3.    Appellante maakt bij de onderhavige aanvraag aanspraak op de gelden die op grond van de Regeling wegens de door appellante gerealiseerde uitbreiding van de opvangplaatsen aan de gemeente zijn uitgekeerd. De Algemene Subsidieverordening van de gemeente Uithoorn biedt, zoals ter zitting ook is bevestigd, de grondslag voor het college om op de onderhavige aanvraag te beslissen.
2.4.    Het college stelt zich op het standpunt dat appellante, nadat haar eerdere aanvragen zijn gehonoreerd, met haar aanvraag van 21 juli 2003 niet nogmaals in aanmerking kan komen voor subsidie uit de gelden die op basis van de Regeling door het Rijk aan de gemeente zijn verstrekt.
Voor de beoordeling van dit standpunt is van belang dat de Regeling betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enerzijds en de gemeente anderzijds. In de Regeling wordt niet voorzien in de wijze waarop de aan de gemeente toegekende uitkering verdeeld moet worden. De Regeling geeft aan een kindercentrum dat uitbreiding van het aantal opvangplaatsen heeft gerealiseerd derhalve geen individuele en rechtstreekse aanspraak op toekenning door het college van een bepaalde subsidie, doch laat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ruimte aan de gemeente voor het ontwikkelen van toedelingsmaatstaven ter verdeling van de door de Minister toegekende gelden, binnen zekere grenzen en onder voorbehoud van een draagkrachtige motivering. Zulks is in overeenstemming met hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 2004, zaaknummer
200400079/1, en meer recent in de uitspraak van 26 april 2006, zaaknummer
200507881/1.
Op 21 augustus 2001 is door het college vastgesteld de Nadere uitwerking, die aan onder meer appellante is bekendgemaakt bij brief van 10 september 2001. Daarin is er voor gekozen om van de door het Rijk verstrekte gelden, aan de kindercentra als eenmalige subsidie € 2.722,68 (ƒ 6.000,00) per gerealiseerde dagopvangplaats uit te keren met een maximum van 25 plaatsen. Het kindercentrum dat voor subsidie uit de Regeling in aanmerking wilde komen, diende daarvoor, volgens de Nadere uitwerking een aanvraag in te dienen, hetgeen appellante blijkens de haar bij besluit van het college van 21 augustus 2001 verleende subsidie voor 25 plaatsen ook heeft gedaan. De Nadere uitwerking biedt niet de mogelijkheid om voor de realisering van kinderopvangplaatsen in de periode tot 31 december 2002 nogmaals om subsidie te verzoeken. Anders dan appellante betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat het in de Nadere uitwerking neergelegde beleid als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college om naar de Nadere uitwerking te kunnen verwijzen, deze als beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had moeten vaststellen en bekendmaken, volgt de Afdeling niet. De Nadere uitwerking was, gelet op de toezending ervan aan appellante, genoegzaam bij haar bekend. In de besluitvorming op de aanvraag van appellante heeft het college bovendien niet volstaan met een verwijzing naar de Nadere uitwerking, maar is de essentie van het daarin neergelegde beleid steeds weergegeven. Van schending van artikel 4:82 van de Awb is dan ook geen sprake. Voorts heeft appellante tegen het besluit van 21 augustus 2001 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, in rechte onaantastbaar is geworden. Aan beoordeling van de wijze waarop bij dat besluit toepassing is gegeven aan de Nadere uitwerking komt de Afdeling dan ook niet toe.
De ten tijde van de indiening van de onderhavige aanvraag bij de gemeente voor subsidiëring van kindercentra beschikbaar gekomen gelden, waarvan appellante bij brief van het college van 4 november 2002 ook op de hoogte is gesteld, hielden verband met de verlenging van de duur van de Regeling met een jaar tot 31 december 2003 voor enerzijds extra plaatsen die de gemeente moest realiseren in 2003 en anderzijds voor uitstel van in 2002 te realiseren plaatsen. Niet in geschil is dat appellante in 2003 geen opvangplaatsen heeft gerealiseerd, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet voor subsidie uit deze beschikbaar gekomen gelden in aanmerking kan komen. In zoverre is, anders dan appellante heeft betoogd, haar situatie niet op één lijn te stellen met de kindercentra in de gemeente die in 2003 wel opvangplaatsen hebben gerealiseerd. De rechtbank heeft ter zake verder met juistheid overwogen dat het college in de aanvraag van appellante geen aanleiding heeft behoeven te zien nader beleid te ontwikkelen. Dat het college, naar eigen zeggen, uit coulance bij besluit van 11 februari 2003 voor nog eens 11 van de in de periode tot 31 december 2001 gerealiseerde plaatsen subsidie heeft verleend, maakt dat niet anders.
De Afdeling overweegt in dit verband ten slotte dat is gebleken dat de na verlening van subsidie aan de kindercentra resterende gelden, welke door het Rijk aan de gemeente waren toegekend, door haar eveneens ten behoeve van de kinderopvang in de gemeente zijn benut. Anders dan appellante heeft betoogd kan dan ook niet met succes worden staande gehouden dat de eigen invulling die de gemeente heeft gegeven aan de besteding van de door het Rijk verstrekte uitkering niet in overeenstemming met het doel van de Regeling is.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006
47-420.