200509308/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 05/927-VER en GEMWT 05/1158-VER van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2005 in het geding tussen:
appellant en
de Stichting "Stichting Christelijke Recreatiecentra", gevestigd te Brielle
het college van burgemeester en wethouders van Brielle.
Bij besluiten van 1 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brielle (hierna: het college) appellant en de Stichting Christelijke Recreatiecentra, exploitant van de camping "De Meeuw" (hierna: de Stichting), gelast het zonder bouwvergunning bouwen van een vakantiewoning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], standplaats […], te Brielle (hierna: het perceel) onmiddellijk stil te leggen. Hierbij heeft het college tevens aangekondigd dat, indien hiertoe niet of niet tijdig vrijwillig zal worden overgegaan hij de benodigde maatregelen zelf zal nemen, teneinde de bouwwerkzaamheden stil te leggen, onder verhaal van de kosten.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college de daartegen door appellant en de Stichting gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2005, verzonden op 27 september 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant en de Stichting ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. R. Smith, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door L.T.H. Schmetz, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet vindt toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaats in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften. Ingevolge artikel 11.1 van de gemeentelijke bouwverordening, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd zonder bouwvergunning. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het derde lid van genoemd artikel. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wor wordt onder kampeermiddel verstaan: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op het perceel zonder de daartoe vereiste bouwvergunning een vakantiewoning wordt opgericht. Volgens appellant is in dit geval sprake van het plaatsen van een caravan als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wor waarvoor geen bouwvergunning is vereist en is het college derhalve niet bevoegd handhavend op te treden.
2.3. De in geding zijnde constructie heeft een oppervlakte van 112 m² en bestaat uit twee aan één te lassen delen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze constructie, mede gelet op de vorm, de omvang, de oppervlakte en het plaatsgebonden karakter hiervan, niet is aan te merken als een caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor, doch als een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is vereist. In dit verband is van belang dat voor het verplaatsen van het bouwwerk blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aanzienlijke demontagewerkzaamheden zijn vereist, waarvoor onder meer een kraan moet worden gebruikt. Dat het bouwwerk beschikt over een assenstelsel met wielen maakt dit niet anders.
2.4. Vast staat dat appellant niet beschikt over de vereiste bouwvergunning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 11.1 van de gemeentelijke bouwverordening en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd is om de bouwwerkzaamheden stil te leggen.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn die met zich brengen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien faalt. Dat het college niet beschikte over beleidsregels ten aanzien van de omvang van stacaravans brengt, anders dan appellant betoogt, niet met zich dat het college stilzwijgend heeft ingestemd met het interne reglement van de camping en dat slechts aan dit reglement diende te worden voldaan. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat het college op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat illegale bouwwerken op de camping zouden worden gedoogd of dat het college in gelijke of gelijk te stellen gevallen bewust heeft afgezien van het stilleggen van werkzaamheden. Dat tegen een aantal soortgelijke bouwwerken op de camping nog niet handhavend is opgetreden maakt dit niet anders. Ter zitting heeft het college uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het onderhavige geval het eerste is in een voorgenomen reeks gevallen waarin het college handhavend zal optreden. In dit verband is inmiddels beleid vastgesteld.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006