200509340/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3506 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een serre aan de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2005, verzonden op 29 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 10 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een reeds opgerichte serre op het perceel [locatie]. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Cuijk 1998" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (Wb)". Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden voor "Woondoeleinden (Wb)" bestemd voor woningen groter dan 450 m³. Ingevolge artikel 12, derde lid, onder 1 en b., van de planvoorschriften mogen woningen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan een inhoud hebben van 450 m³ of meer niet worden uitgebreid. Niet in geschil is dat de voor de bouw van de serre vereiste bouwvergunning slechts kan worden verleend na vrijstelling van het bestemmingsplan aangezien de woning ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan een inhoud had van meer dan 450 m³ en het bouwplan een uitbreiding van deze woning behelst.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de serre en de schoorsteen als twee afzonderlijke bouwwerken dienen te worden beschouwd en dat als gevolg hiervan vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, onderdeel 2 en a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) had kunnen worden verleend. Indien de schoorsteen en serre als één bouwwerk moeten worden aangemerkt betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen aangezien de serre de in artikel 20, eerste lid, onder a, onderdeel 2 en a, van het Bro 1985 vervatte norm van 25 m² slechts in geringe mate overschrijdt.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op standpunt heeft gesteld dat het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, onderdeel 2 en a, van het Bro 1985 niet tot de mogelijkheden behoort, aangezien het brutovloeroppervlak van de serre, inclusief de schoorsteen, groter is dan 25 m². Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de oppervlakte van de schoorsteen, gelet op het feit dat deze zich in de serre bevindt en daarmee feitelijk één geheel vormt, dient te worden meegerekend bij de berekening van de oppervlakte van de serre. Dat voor de schoorsteen inmiddels een bouwvergunning is verleend maakt dit niet anders. Voorts overweegt de Afdeling dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen dat de beslissing van het college om geen vrijstelling te verlenen niet onredelijk is, aangezien het in het streekplan neergelegde beleid geen ruimte biedt voor uitbreiding van woningen in het buitengebied die reeds een inhoud hebben van 600 m³ of meer, hetgeen zich in dit geval voordoet.
2.4. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel op goede gronden verworpen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het door appellante bedoelde bouwwerk op het perceel [locatie a] een paardenstal met aanbouw betreft en betreffende aanbouw vergunningsvrij is. Niet gebleken is dat de rechtbank in dit verband van onjuiste feiten is uitgegaan.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor de serre heeft kunnen weigeren en terecht bouwvergunning heeft geweigerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006