200509410/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak AWB 05/961 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2005, verzonden op 4 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellanten, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Bartels en D. Baars, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder] bijgestaan door mr. A.J. Poelman.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het uit 1981 stammende bestemmingsplan "Woudwetering, eerste herziening" op het perceel rustende bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven (EO)" aangezien de woning is voorzien buiten het op de plankaart aangeduide bebouwingsvlak. Om het bouwplan mogelijk te maken is een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vereist.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeente kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO, voor zover hier van belang, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.3. Vast staat dat het voormelde bestemmingsplan niet binnen tien jaar is herzien. Op 24 juni 2004 is voor het in geding zijnde perceel een voorbereidingsbesluit genomen en op 8 juli 2004 is dit besluit in werking getreden. Bij besluit van 6 juli 2004 is door het college van gedeputeerde staten ten behoeve van het verlenen van de vrijstelling voor het bouwplan een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voorbereidingsbesluit betrekking heeft op de gronden die in de vrijstelling zijn betrokken. Het college was derhalve bevoegd vrijstelling te verlenen.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling niet had mogen verlenen omdat de bouw van de woning binnen de stankcirkel van hun veehouderijbedrijf nadelige gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden hiervan.
2.5. Vast staat dat appellanten ten behoeve van hun veehouderij beschikken over een onherroepelijke milieuvergunning voor een aantal dieren dat overeenkomt met 184,7 mestvarkeneenheden als bedoeld in de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder 1996" en dat een stankcirkel van 100 meter moet worden aangehouden. De woning is voorzien op een afstand van ongeveer 60 meter tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de veehouderij en ligt derhalve binnen de stankcirkel. Binnen deze cirkel staan reeds zeven andere burgerwoningen.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in dit geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woning geen verdergaande beperking voor de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf tot gevolg heeft dan de reeds bestaande beperkingen die andere woningen binnen de stankcirkel al met zich brengen. Anders dan appellanten betogen, brengt de voorziene woning, gelet op de overige woningen binnen de stankcirkel, geen wijziging in de reeds bestaande overbelaste situatie en de bestaande rechten van de inrichting op grond van de voormelde milieuvergunning.
Ten aanzien van het betoog met betrekking tot het woon- en leefklimaat in en rond deze woning stelt de Afdeling vast dat dit geen grondslag vindt in het beroepschrift dat appellanten bij de rechtbank hebben ingediend. Derhalve was er geen grondslag voor de rechtbank om op basis daarvan met aanvulling van de rechtsgronden het woon- en leefklimaat ter plaatse in haar beoordeling van het geschil te betrekken. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellanten dit uit het oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006