200509289/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3124 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning geplaatste carport op het perceel [locatie] te Uden (hierna: het perceel) te verwijderen en de op het perceel geplaatste erfafscheiding aan de bestemmingsplanvoorschriften aan te passen.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2005, verzonden op 28 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en F. van Zeeland, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zowel de carport als de erfafscheiding vergunningsvrije bouwwerken zijn zodat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb wordt, als dergelijk bouwen aangemerkt: het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1. niet hoger dan 1 m, of
2. niet hoger dan 2 m en gebouwd:
a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,
b) meer dan 1 m achter de voorgevelrooilijn, en
c) meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt, voor zover thans van belang, in dit besluit onder voorerf verstaan: gedeelte van het erf dat aan voorkant van het gebouw is gelegen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bblb is, voor zover thans van belang, een lichte bouwvergunning voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk, dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken.
2.1.2. Het betoog van appellant slaagt niet. Niet meer in geschil is dat de carport met een oppervlakte van circa 25 m² op meer dan 1 meter afstand van het naburige erf is gelegen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat vast staat dat de carport op grond hiervan geen vergunningsvrij bouwwerk is. Anders dan appellant betoogt betekent dit echter niet dat de carport een bouwvergunningsvrij bouwwerk is. Het bouwwerk is immers gelegen op een niet naar de weg gekeerd zijerf op minder dan 1 m van het voorerf. Gegeven deze ligging voldoet het bouwwerk niet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, onder 1 en onder b, van het Bblb.
Voorts is de erfafscheiding, die ten tijde van het primaire besluit van 18 maart 2004 een hoogte van 2,5 meter had, geplaatst vóór de voorgevelrooilijn, zodat voor de plaatsing hiervan op grond van artikel 4, tweede lid, van het Bblb een lichte bouwvergunning is vereist. Dat de erfafscheiding volgens appellant inmiddels is verlaagd tot een hoogte van minder dan 2 meter is voor een oordeel over de rechtmatigheid van de last onder oplegging van een dwangsom niet relevant. Evenmin slaagt het betoog van appellant dat de schutting geen erfscheiding is, maar tuinmeubilair. Ook in dat geval was voor het oprichten van deze schutting een lichte bouwvergunning vereist, daar het bouwwerk ten tijde van het primaire besluit niet voldeed aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder b, van het Bblb, dat de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 2 meter.
2.1.3. Nu appellant zonder bouwvergunning de carport en de erfafscheiding heeft gebouwd, heeft hij gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.4. Nu appellant terzake geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het bestuursorgaan van handhavend optreden had dienen af te zien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding is voor vernietiging van het bestreden besluit, waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop zij rust te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006