200509918/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nuth,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/566 van de rechtbank Maastricht van 8 november 2005 in het geding tussen:
de gewestraad van het Streekgewest Oostelijk Zuid-Limburg, gevestigd te Heerlen
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) goedkeuring onthouden aan het op 1 december 2003 door de gewestraad van het Streekgewest Oostelijk Zuid-Limburg (hierna: de gewestraad) vastgestelde liquidatieplan.
Bij uitspraak van 8 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gewestraad ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 januari 2006 heeft de gewestraad, dat op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 maart 2006 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. H.C.L.E. Berger, ambtenaar bij de gemeente Nuth, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de gewestraad, vertegenwoordigd door mr. G.B. van Soerland, advocaat te Heerlen, en J.M.E. Tilmans. Het college is niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 41, derde lid, van de gemeenschappelijke regeling "Streekgewest Oostelijk Zuid-Limburg" (hierna: de gemeenschappelijke regeling) stelt de gewestraad ingeval van opheffing van de regeling, de gemeenten gehoord, - voor zover hier van belang - een liquidatieplan vast.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel behoeft het liquidatieplan de goedkeuring van gedeputeerde staten.
2.1.1. Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, het besluit omtrent goedkeuring binnen dertien weken na de verzending ter goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring eenmaal voor ten hoogste dertien weken worden verdaagd.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, een besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen de in het eerste lid genoemde termijn geen besluit omtrent goedkeuring of geen besluit tot verdaging, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de goedkeuring niet worden ingetrokken.
2.2. Met betrekking tot het betoog van de gewestraad dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt de Afdeling dat appellant door het oordeel van de rechtbank dat het door de gewestraad op 1 december 2003 vastgestelde liquidatieplan na het verstrijken van de beslistermijn op 4 maart 2004 van rechtswege is goedgekeurd, in een nadeliger positie is gekomen. Uit dat oordeel vloeide immers voort dat het college niet meer bevoegd was om, zoals appellant wenste, goedkeuring aan het liquidatieplan te onthouden. Aangezien appellant belang heeft om op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 25 januari 2005 onbevoegdelijk is genomen, is zijn hoger beroep ontvankelijk.
2.3. Het betoog van appellant, dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het liquidatieplan op grond van artikel 10:31, vierde lid, van de Awb van rechtswege is goedgekeurd, faalt.
2.3.1. Vast staat dat het college niet binnen dertien weken na de verzending van het liquidatieplan aan de gewestraad een besluit omtrent de goedkeuring van dat plan bekend heeft gemaakt. Voorts bevat de gemeenschappelijke regeling geen voorschrift waarin wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 10:31, vierde lid, van de Awb dat een besluit tot goedkeuring van rechtswege tot stand komt indien niet tijdig een besluit omtrent de goedkeuring bekend is gemaakt dan wel een verdagingsbesluit is genomen. Nu het college verder geen gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 10:31, tweede lid, van de Awb toekomende bevoegdheid om ten aanzien van de goedkeuring van het op 3 december 2003 aan hem toegezonden liquidatieplan een verdagingsbesluit te nemen, is het oordeel van de rechtbank, dat het liquidatieplan op grond van artikel 10:31, vierde lid, van de Awb geacht moet worden te zijn goedgekeurd, juist. Anders dan appellant heeft betoogd, staat het bepaalde in artikel 10:30, eerste lid, van de Awb omtrent het voeren van overleg voorafgaand aan het beslissen, noch het bepaalde in artikel 3:2 en afdeling 3.7 van de Awb omtrent het zorgvuldig voorbereiden, respectievelijk het motiveren van een besluit in de weg aan het van rechtswege ontstaan van het goedkeuringsbesluit.
2.4. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, betreft niet het bij de rechtbank bestreden besluit van 25 januari 2005, maar de inhoud van het van rechtswege ontstane goedkeuringsbesluit. Bij de Afdeling ligt de uitspraak van de rechtbank ter beoordeling voor. Na kennisneming van de bestreden uitspraak had appellant, die niet zelf tegen het besluit van 25 januari 2005 in beroep is gekomen, kunnen trachten de goedkeuring van rechtswege in rechte aan te vechten door daartegen binnen twee weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank beroep in te stellen. Appellant heeft er evenwel voor gekozen uitsluitend hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Aangezien het daarop door de Afdeling gegeven oordeel slechts bevestigt hetgeen de rechtbank al heeft uitgesproken en derhalve geen wijziging brengt in hetgeen appellant bekend was ten tijde van voormelde keuze, zijn er geen termen om het hoger beroep van appellant gericht te achten tegen de goedkeuring van rechtswege. Aangezien voorts het bij de rechtbank ingediende beroep van de gewestraad niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen het van rechtswege ontstane goedkeuringsbesluit, omdat dit besluit de instemming heeft van de gewestraad, maakt het van rechtswege ontstane goedkeuringsbesluit geen onderdeel uit van het geding. De Afdeling kan de daartegen gerichte gronden dan ook niet in haar beoordeling betrekken.
Ten aanzien van het door appellant tegen de vaststelling van het liquidatieplan gemaakte bezwaar overweegt de Afdeling dat, nu het liquidatieplan aan goedkeuring is onderworpen, hiertegen ingevolge artikel 7:1, aanhef en onder b, van de Awb geen bezwaar, doch slechts beroep openstaat. Nu de vaststelling van het liquidatieplan aan goedkeuring is onderworpen, ving de termijn voor het instellen van dat beroep ingevolge artikel 6:8, derde lid, van de Awb evenwel eerst aan na het ontstaan van de goedkeuring van rechtswege. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 30 juni 2004, inzake nr.
200306663/1(JB 2004/291) gaat de beroepstermijn, die aanvangt door het ontstaan van een besluit van rechtswege, lopen met ingang van de dag na die waarop dat besluit ontstaat. Door appellant is op 22 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het liquidatieplan. Dit bezwaar, dat ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Awb als beroepschrift dient te worden doorgezonden, is vóór de op 4 maart 2004 van rechtswege ontstane goedkeuring, derhalve voortijdig, ingediend. Omdat ten tijde van de indiening van het - als beroep te beschouwen - bezwaar het liquidatieplan reeds tot stand was gekomen, blijft niet-ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb achterwege. Het beroep dient dan ook alsnog door de rechtbank te worden behandeld en zal hiertoe door de gewestraad aan de rechtbank moeten worden doorgezonden.
2.5. De Afdeling overweegt ten slotte ambtshalve als volgt.
Het besluit tot goedkeuring van het liquidatieplan is van rechtswege ontstaan. Het college heeft, door niettemin bij besluit van 25 januari 2005 goedkeuring aan het liquidatieplan te onthouden, gehandeld in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb. Het besluit van 25 januari 2005 komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit miskend en heeft het beroep van de gewestraad ten onrechte wegens het ontbreken van processueel belang bij behandeling van het beroep, niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van de gewestraad niet-ontvankelijk is verklaard. Het door de gewestraad bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit van 25 januari 2005 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Van proceskosten aan de zijde van appellant, die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht, 8 november 2005, reg.no. AWB 05/566, voor zover het door de gewestraad van het Streekgewest Oostelijk Zuid-Limburg ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
II. verklaart het door de gewestraad van het Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 25 januari 2005;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdenveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006