ECLI:NL:RVS:2006:AY5459

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600252/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J. Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bewoning van bedrijfspand in Amerongen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amerongen, waarbij appellant werd gelast de bewoning van een pand te staken en de ruimten ongeschikt te maken voor bewoning. Het college had op 23 november 2004 een last onder dwangsom opgelegd, die appellant niet opvolgde. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank had miskend dat het college ten onrechte had gehandhaafd, omdat de last onduidelijk was. De Raad concludeerde dat de bewoning van het pand in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat de last om de ruimten ongeschikt te maken voor bewoning niet voldoende duidelijk was geformuleerd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd de gemeente Utrechtse Heuvelrug opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

200600252/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amerongen,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1414 van de rechtbank Utrecht van 1 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amerongen, thans gemeente Utrechtse Heuvelrug.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amerongen (hierna: het college) appellant gelast binnen twee maanden de bewoning van het pand [locatie] te Amerongen (hierna: het perceel) te doen staken en de daarin aanwezige ruimten voor bewoning ongeschikt te maken onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op 8 december 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, rechtsopvolger van het college, van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellant in persoon en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein" bestemd voor "Bedrijven".
Ingevolge artikel 2.1-1a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden die ingevolge het plan zijn aangewezen als "Bedrijven" bestemd voor de uitoefening van bedrijven, met de daartoe nodige gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 3.1-a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het verboden de sub 2.1 genoemde gronden en de zich hierop bevindende opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken, anders dan ten behoeve van de sub 2.1-1 omschreven doeleinden.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrijfspand niet wordt bewoond en mitsdien het college ten onrechte het dwangsombesluit heeft gehandhaafd.
Dit betoog faalt. Bij een van de zijde van het college op 4 februari 2004 uitgevoerde controle, waarvan het verslag tot de processtukken behoort, is geconstateerd dat in het pand twee woonunits zijn gerealiseerd en dat daarin wordt gewoond. Bij afzonderlijke brieven van 18 mei 2004 gericht aan zowel appellant als de bewoners het pand heeft het college meegedeeld dat bewoning van de units niet is toegestaan en dat het voornemens is hen een last onder dwangsom op te leggen indien de bewoning niet binnen twee maanden wordt gestaakt. Bij afzonderlijke brieven van 18 juni 2004, ondertekend door de huurders van de unit [locaties] hebben deze gereageerd, waarbij de bewoning van de units niet is ontkend. Appellant heeft niet gereageerd op de brief van 18 mei 2004. In zijn bezwaarschrift, noch ter zitting van de bezwaarcommissie heeft appellant de bewoning van de units ontkend. Onder die omstandigheden bestond voor het college geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het controleverslag opgenomen conclusie dat het bedrijfspand wordt bewoond.
2.3.    Voor zover appellant betoogt dat het bedrijfspand moet worden aangemerkt als een dienstwoning waarvan de bewoning ingevolge de planvoorschriften is toegestaan, faalt dat betoog evenzeer. Ingevolge artikel 1.1-m van de planvoorschriften wordt onder dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat huisvesting van de bij de controle aangetroffen personen ter plaatse noodzakelijk is.
2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 3.1-a van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat bewoning van het bedrijfpand in overeenstemming is met het voor het gebied waarin het perceel is gelegen door de gemeenteraad van Amerongen op 8 november 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Amerongen". In dat plan is het perceel bestemd voor "Bedrijfsdoeleinden" en staan de planvoorschriften uitsluitend waar dit op de plankaart is aangegeven een bedrijfswoning toe. Nog daargelaten dat bewoning van de units niet voldoet aan de in de planvoorschriften opgenomen definitie van bedrijfswoning, ontbreekt op de plankaart ter plaatse van het perceel de aanduiding dat een bedrijfswoning is toegestaan.
2.6.    Appellant komt tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college hem terecht heeft aangemerkt als overtreder die het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen. Het college heeft appellant aangemerkt als verhuurder van de woonunits op grond van uitlatingen van de tijdens de controle aangetroffen personen. Appellant heeft niet gereageerd op de brieven van het college van 26 februari 2004 en 18 mei 2004 waarin hij is aangemerkt als verhuurder. In het bezwaarschrift tegen het aan hem gerichte dwangsombesluit heeft appellant niet ontkend dat hij de woonunits verhuurt en zich voorgedaan als rechthebbende ter zake van het pand. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in de eerst ter zitting in beroep door appellant naar voren gebrachte stelling dat niet hij maar zijn echtgenote de units huurt en vervolgens onderverhuurt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Overigens heeft appellant ter zitting erkend dat hij mede het beheer voert van de verhuurde ruimten en ter zake optreedt.
2.7.    Appellant betoogt terecht dat de last onduidelijk is voor zover deze inhoudt het ongeschikt maken van de ruimten voor bewoning. Uit het gehandhaafde dwangsombesluit kan niet worden opgemaakt wat ter zake van appellant wordt verlangd ten einde de verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Uit het controlerapport blijkt niet welke voorzieningen in de units zijn aangetroffen die de ruimten voor bewoning geschikt maken. De enige beschikbare foto van de units toont een aanrechtblok dat echter niet behoeft te worden verwijderd, zo is van de zijde van het college ter zitting aangegeven. Dat het slechts gaat om zaken die door de huurders voor bewoning zijn aangebracht en geplaatst, zoals ter zitting is gesteld, blijkt niet uit het gehandhaafde dwangsombesluit. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat dit besluit, voor zover het betreft de last tot het ongeschikt maken van de ruimten voor bewoning, in strijd is met de rechtszekerheid. De rechtbank heeft dat miskend. Nu de hoogte van de dwangsom mede betrekking heeft op deze last, bestaat geen aanleiding het besluit gedeeltelijk in stand te laten.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 december 2005, SBR 05/1414;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amerongen van 12 mei 2005,
V.    gelast dat de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 + € 138,00 = € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
412.