ECLI:NL:RVS:2006:AY5461

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604299/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bodemwerkzaamheden in strijd met de Wet bodembescherming te Hoogezand

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 juli 2006 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 4 juli 2006 van het college van gedeputeerde staten van Groningen, waarin werd afgewezen om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot bodemwerkzaamheden die in strijd zouden zijn met de Wet bodembescherming. De werkzaamheden vonden plaats op deellocatie 12 van het bestemmingsplan 'De Vosholen' te Hoogezand.

Verzoeker stelde dat er bodemwerkzaamheden waren uitgevoerd zonder dat er een deugdelijk onderzoek was gedaan naar de omvang van eventuele verontreinigingen. Hij vreesde dat er een olieverontreiniging aanwezig was en dat er verontreinigingen in de bodem achterbleven, wat een ongezonde leefomgeving voor hem zou betekenen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar verzoeker en vertegenwoordigers van verweerder aanwezig waren.

De Voorzitter overwoog dat de geconstateerde olieverontreiniging een reeds jaren bestaande verontreiniging betrof. Volgens de Wet bodembescherming dient er voor een dergelijke verontreiniging een melding te worden gedaan voordat sanering kan plaatsvinden. Verweerder had vastgesteld dat de omvang van de verontreiniging beperkt bleef tot de olieverontreiniging en dat er geen sprake was van ernstige verontreiniging, waardoor een melding achterwege kon blijven. De Voorzitter concludeerde dat er onvoldoende aanleiding was om het bestreden besluit te schorsen, aangezien er geen werkzaamheden meer plaatsvonden op deellocatie 12.

Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 27 juli 2006.

Uitspraak

200604299/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het verrichten van bodemwerkzaamheden in strijd met de Wet bodembescherming op deellocaties van het bestemmingsplan "De Vosholen" te Hoogezand, meer in het bijzonder deellocatie 12.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.F.M. Lamers, ing. G. Visscher en ing. H.J. Douwes, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeesters en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, vertegenwoordigd door ing. H.B.M. Berghuis en ing. J.E. de Wolf, beiden ambtenaar van de gemeente.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt - voor zover hier van belang - bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, hiervan melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Het derde lid bepaalt dat een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat dat de betreffende hoeveelheid grond of verontreinigd grondwater 50 kubieke meter onderscheidenlijk 1000 kubieke meter niet te boven gaat.
Het vierde lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke andere gevallen dan die, genoemd in het derde lid, een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven, mits het niet gevallen van ernstige verontreiniging betreft.
Het Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodembescherming betreft een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de Wet bodembescherming.
2.2.    Verzoeker is van mening dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om handhaving heeft afgewezen. Volgens verzoeker zijn er op de desbetreffende deellocatie bodemwerkzaamheden uitgevoerd terwijl er geen deugdelijk onderzoek is gedaan naar de precieze omvang van de eventuele verontreinigingen. Verzoeker heeft te kennen gegeven dat er vermoedelijk een olieverontreiniging op deellocatie 12 aanwezig is. Verzoeker vreest dat, nu de werkzaamheden beperkt zijn gebleven tot het weghalen van een olieverontreiniging, er verontreinigingen in de bodem achterblijven. Aangezien verzoeker in de nabijheid van de percelen woonachtig is, is hij beducht voor een ongezonde leefomgeving.
2.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat de geconstateerde olieverontreiniging een reeds jaren bestaande verontreiniging betreft. Voor een dergelijke verontreiniging dient voorafgaand aan de sanering daarvan in beginsel een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming te worden gedaan.
2.4.    Naar aanleiding van mededelingen van verzoeker omtrent een olieverontreiniging zijn er op deze locatie onderzoeken verricht door verweerder naar de juistheid van deze veronderstelling. Verweerder heeft vastgesteld dat op de desbetreffende locatie een olieverontreiniging aanwezig is. Tevens heeft hij geconcludeerd dat de omvang van het geval van verontreiniging beperkt blijft tot deze olieverontreiniging.
Volgens verweerder is er op deellocatie 12 geen sprake van een geval van ernstige verontreiniging omdat de hoeveelheid met olie verontreinigde grond en grondwater de hoeveelheid van 25 kubieke meter onderscheidenlijk 100 kubieke meter, zoals vermeld in de Circulaire saneringsregeling wet bodembescherming, niet te boven gaat. Voorts is volgens verweerder het Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodembescherming van toepassing. Op grond van het vorenstaande is verweerder van mening dat een melding achterwege kan blijven en is verweerder zijns inziens niet bevoegd om handhavend op te treden.
2.5.    Op deellocatie 12 was voorheen een glastuinbouwbedrijf gevestigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat op deze deellocatie naast de olieverontreiniging van andere verontreinigingen is gebleken.
Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt onder een geval van verontreiniging verstaan: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
De Voorzitter overweegt dat uit de beschikbare onderzoeken niet is gebleken dat geen sprake is van een samenhang, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, tussen de op het terrein van het voormalige glastuinbouwbedrijf aanwezige overige verontreinigingen, voor zover thans bekend, en de olieverontreiniging. Onvoldoende is dan ook in het bestreden besluit gemotiveerd dat de omvang van het geval van verontreiniging, waarvan verweerder is uitgegaan, slechts beperkt blijft tot de op de deellocatie aangetroffen olieverontreiniging. Verweerder kan dit punt bij de beslissing op bezwaar betrekken.
2.6.    Op grond van het verhandelde ter zitting kan er worden aangenomen dat er thans geen werkzaamheden in de bodem meer plaatsvinden. Gelet hierop ziet de Voorzitter thans, bij afweging van de betrokken belangen, onvoldoende aanleiding om hangende de beslissing op bezwaar het bestreden besluit te schorsen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Drouen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2006
375-529.