ECLI:NL:RVS:2006:AY5469

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509316/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en vergunningseisen bij woonvoorzieningen in voormalige opslagruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, waarbij hem werd gelast het strijdig gebruik van een voormalige opslagruimte te staken en de aangebrachte woonvoorzieningen te verwijderen. Het college had op 6 maart 2003 een dwangsom opgelegd aan de appellant, die in de voormalige opslagruimte woonvoorzieningen had aangebracht. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De appellant betoogde dat de aangebrachte woonvoorzieningen bouwvergunningsvrij waren, omdat deze onder het overgangsrecht vielen. De Raad van State stelde vast dat de woonvoorzieningen ingrijpende wijzigingen aan de opslagruimte met zich meebrachten, waardoor geen sprake was van een verandering van niet-ingrijpende aard. Bovendien was het gebruik van de opslagruimte veranderd van 'stalling/opslag' naar 'wonen', wat niet onder het overgangsrecht viel.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering was, aangezien eerdere verzoeken om wijziging van het bestemmingsplan en vergunningen waren afgewezen. De conclusie was dat het college terecht handhavend had opgetreden en dat het hoger beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200509316/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hengelo,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1004 van de rechtbank Almelo van 30 september 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het strijdig gebruik van de voormalige opslag/stallingsruimte achter de panden aan de [locatie] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en de aangebrachte woonvoorzieningen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 3 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, voorzover bij het besluit van 6 maart 2003 geen rekening is gehouden met een in 1986 toegestane afwijking van het bestemmingsplan en de bouwaanvraag van 22 januari 2002, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. R.G. Poel, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E.M. Wolsink en B.J.A. Leferink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de uitgevoerde bouwwerkzaamheden en evenmin tegen het gebruik van de voormalige opslagruimte op het perceel als woning. Appellant voert hiertoe aan dat de onder het regime van de oude Woningwet uitgevoerde bouwwerkzaamheden ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van deze wet bouwvergunningsvrij zijn, omdat sprake is van handhaving van niet-wederrechtelijk gebruik. Volgens appellant valt het gebruik onder het overgangsrecht.
2.1.1.    Niet in geschil is dat de woonvoorzieningen, waarop het besluit van 6 maart 2003 betrekking heeft, zijn aangebracht onder de gelding van de Woningwet, zoals deze gold voor 15 augustus 2002 (hierna: de Woningwet (oud)).
Op de gronden waarop het perceel zich bevindt rust ingevolge het ter plaatse sinds april 1973 geldende bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Verkeersdoeleinden".
2.1.2.    Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet (oud) is in afwijking van artikel 40, eerste lid, voorts geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
Ingevolge artikel 20, onder a, van de planvoorschriften mag het bestaande gebruik van de gronden en opstallen in afwijking van dit plan worden voortgezet zolang aan dat gebruik geen einde is gekomen. Dit strijdige gebruik mag niet worden gewijzigd, zodanig, dat door dit nieuwe gebruik de bestaande afwijking van de voorschriften naar de aard wordt vergroot.
2.1.3.    Het betoog van appellant slaagt niet. Door de aangebrachte woonvoorzieningen is het uiterlijk aanzien van de voormalige stalling/opslagruimte ingrijpend gewijzigd, zodat reeds hierom geen sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard.
Voorts is evenmin sprake van handhaving van niet-wederrechtelijk gebruik. In 1986 is aan de voormalige eigenaar van het perceel bouwvergunning verleend voor het veranderen van twee woonhuizen met kantoorruimten tot een logiesgebouw en het oprichten van een garage met fietsenstalling. Niet in geschil is dat het gedeelte van het gebouw waarop de last betrekking heeft in overeenstemming met deze bouwvergunning in gebruik is geweest en is ingericht als stalling/opslagruimte. Nu het gebruik van "stalling/opslagruimte" is veranderd in "wonen" is geen sprake van gebruik dat wordt gedekt door het in artikel 20, onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Dat een gedeelte van het pand grenzend aan de stalling/opslagruimte in gebruik was ten behoeve van het pension maakt dit niet anders.
Gelet op het voorstaande waren de aangebrachte woonvoorzieningen niet vergunningvrij op grond van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e van de Woningwet (oud).
2.1.4.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor zover het de in de last omschreven bouwwerkzaamheden betreft is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en voor zover het het gebruik als woning betreft met artikel 20 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering. De raad van de gemeente Hengelo heeft bij besluit van 28 januari 2003 het verzoek van appellant om wijziging van het bestemmingsplan, teneinde een woning op het perceel mogelijk te maken, afgewezen. Voorts was bij besluit van 27 juli 2004 de aanvraag van 22 januari 2002 om vergunning voor de in het geding zijnde bouwwerkzaamheden onherroepelijk afgewezen.
Hetgeen appellant alsnog tegen het raadsbesluit van 28 januari 2003 aanvoert is in deze procedure niet van belang en dient derhalve buiten beschouwing te blijven.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
17-488.