200509931/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Rucphen,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/726 van de rechtbank Breda van 25 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een hondenpension annex asiel en het verbouwen van de veestal tot kattenasiel op het perceel aan de [locatie] te Rucphen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2003 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 25 februari 2004, aangevuld bij brief van 14 januari 2005, heeft het college het tegen het besluit van 21 mei 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2006, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rusten op het perceel de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Landschapselement" en "Woondoeleinden". De vestiging van een hondenpension en kattenasiel is met die bestemmingen in strijd.
2.2. Blijkens de beslissing op bezwaar van 25 februari 2004, waarvan de motivering is aangevuld bij brief van 14 januari 2005, kan van het verlenen van vrijstelling geen sprake zijn, zolang appellanten niet kunnen aantonen dat door middel van ruimtelijk aanvaardbare voorzieningen een dusdanige geluidsreductie voor omwonenden kan worden bereikt dat van planschade niet of minimaal sprake zal zijn.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een planologisch relevant belang heeft bij een geluidwerende voorziening op het perceel. Daartoe voeren zij aan dat een dergelijke voorziening slechts noodzakelijk is om een milieuvergunning te kunnen verlenen.
Dit betoog faalt. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een vrijstelling van de bestemmingen heeft het college terecht de ligging van de dierenverblijven nabij geluidgevoelige objecten zoals woningen betrokken. Nu deze ligging zodanig is dat het bouwplan waarvoor de vrijstelling is gevraagd, niet kan worden gerealiseerd zonder geluidsoverlast voor omwonenden te veroorzaken, ontbeert het bouwplan zonder dat daarin geluidwerende maatregelen zijn voorzien, een goede ruimtelijke onderbouwing. Het college heeft daarom terecht de afwezigheid van een afdoende geluidwering aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling onder de voorwaarde van realisering van een noodzakelijke geluidwering had kunnen verlenen.
Ook dit betoog treft geen doel. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het noodzakelijk is dat aan de hand van een concrete aanvraag duidelijkheid wordt verkregen over de verschijningsvorm van de te treffen geluidwerende voorzieningen en daarmee te behalen geluidsreductie en dat zonder opname van deze voorzieningen in het bouwplan de vrijstelling niet kan worden verleend.
2.5. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat bij appellanten gerechtvaardigde verwachtingen omtrent honorering van de thans in geding zijnde aanvraag zijn gewekt.
Ook dit betoog slaagt niet. Dat het college in 1999 in principe heeft ingestemd met de verhuizing van het pension naar het perceel en daartoe een partiële herziening van het bestemmingsplan in procedure heeft gebracht, betekent niet dat het zonder meer gehouden is voor het thans in geding zijnde bouwplan vrijstelling te verlenen. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft het college de mogelijkheid tot vestiging van een dierenpension ook niet zonder meer uitgesloten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006