200600558/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/3217 van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Schiedam.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft de raad van de gemeente Schiedam (hierna: de raad) aan appellant een planschadevergoeding toegekend van € 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 2002.
Bij besluit van 13 september 2004 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2005, verzonden op 13 december 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W. Schouten, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door R.S.M. van der Kuijp en drs. R. Soebhan, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon, dan wel kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellant is eigenaar van een appartement aan de [locatie], gelegen op de derde etage van het complex. Hij heeft verzocht om vergoeding van planschade vanwege het bestemmingsplan "Metro". Ingevolge dit bestemmingsplan heeft een strook grond op een afstand van 60 meter met een breedte van 25 meter ten noordwesten van het appartement en zich in westelijke en oostelijke richting uitstrekkend de bestemming "Metro", bestemd voor een spoortracé ten behoeve van het metroverkeer. Het tracé is op de plankaart tot op circa 60 meter van het appartement en verder in oostelijke richting nader aangeduid als "tunnel" en in meer westelijke richting over een lengte van circa 220 meter aangeduid als "open bak", waarna de metrolijn voor het resterende zichtbare deel vanuit het appartement op de plankaart is aangeduid als "viaduct".
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de gronden ten westen en zuidwesten van zijn woning, voordat het bestemmingsplan "Metro" in werking trad, geen bestemmingsplan van kracht was. Volgens appellant blijkt uit de plankaart bij het Plan in Hoofdzaak dat de desbetreffende gronden vielen binnen de stippellijn die de grens van het plangebied aangeeft. Uit de toelichtingen op het Uitbreidingsplan Klein Babberspolder en het Uitbreidingsplan Nieuwland blijkt dat deze het Plan in Hoofdzaak deels vervingen en dat het Plan in Hoofdzaak voor de overige gronden van toepassing bleef binnen de op de plankaart aangegeven stippellijn.
2.4.1. Bij besluit van 4 juli 1944 heeft de burgemeester van de gemeente Schiedam het Plan in Hoofdzaak vastgesteld dat door gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 11 juli 1945 is goedgekeurd. Op de kaart bij dit plan is de buitengrens aangegeven door een kruisjeslijn. In dat door de buitengrens omsloten gebied is een kleiner gebied begrensd door een bolletjeslijn. De gronden ten westen en zuidwesten van de woning van appellant, waar thans het bestemmingsplan "Metro" vigeert en waar een deel van het spoortracé is gerealiseerd, vallen binnen dat door de bolletjeslijn begrensde gebied. In de legenda bij de kaart zijn de bolletjes- en kruisjeslijn als volgt verklaard:
"•••• Begrenzing van de gronden vallende buiten de regeling van het plan
+++++ Buitengrens van het plan tevens gemeentegrens"
Uit het vorenstaande volgt dat het Plan in Hoofdzaak het gebied omvat binnen de gemeentegrens, behoudens dat deel dat valt binnen het gebied dat wordt begrensd door de bolletjeslijn. De hiervoor aangegeven gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Metro" een spoortracé is gerealiseerd, vielen derhalve niet onder het Plan in Hoofdzaak, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Aangezien op die gronden evenmin een ander bestemmingsplan van kracht was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de planvergelijking ten aanzien van het oude planologische regime dient te worden uitgegaan van de gemeentelijke bouwverordening en dat ten aanzien van deze gronden, gelet op hetgeen onder de gemeentelijke bouwverordening reeds mogelijk was, geen sprake is van een planologische verslechtering.
Aan de omstandigheid dat de door de raad ingeschakelde Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken alsmede de raad aanvankelijk een ander standpunt hebben ingenomen, kon appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het Plan in Hoofdzaak op de desbetreffende gronden van toepassing was.
2.5. Appellant betoogt verder dat de rechtbank de raad ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door hem in bezwaar gemaakte kosten voor een deskundige en voor rechtsbijstand.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Niet is gebleken dat appellant in bezwaar een verzoek heeft gedaan voor vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, terwijl de raad niet gehouden is eigener beweging na te gaan of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten voor deskundigen heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze niet op de voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien het primaire besluit van 15 december 2003 niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006