ECLI:NL:RVS:2006:AY5476

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601049/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W. van den Brink
  • T.M.A. Claessens
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie Marokkaanse huwelijksakte in gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 19 april 2004 geweigerd de Marokkaanse huwelijksakte van appellante en [partij] te registreren in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Dit besluit werd op 20 april 2005 door het college bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van appellante. De rechtbank Utrecht verklaarde op 14 december 2005 het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 3 juli 2006, waarbij appellante en [partij] aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat, en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar.

De Raad van State overwoog dat volgens de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens gegevens over de burgerlijke staat ontleend moeten worden aan een akte die door een bevoegde instantie is opgemaakt. In dit geval was er sprake van een schijnhuwelijk, wat in strijd is met de openbare orde. De rechtbank had vastgesteld dat de getuigenverklaringen van buren en familieleden niet voldoende bewijs boden om aan te tonen dat er geen sprake was van een schijnhuwelijk. De verklaring van de sociaalverpleegkundige werd door het college niet als doorslaggevend beschouwd, omdat deze geen informatie gaf over de relatie tussen appellante en [partij].

De Raad van State concludeerde dat het college terecht had geweigerd de huwelijksakte te registreren, omdat het huwelijk voornamelijk gericht was op het verkrijgen van toelating tot Nederland. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college voldoende informatie had om het besluit te handhaven. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200601049/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1459 van de rechtbank Utrecht van 14 december 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd de Marokkaanse huwelijksakte van appellante en [partij] te registreren in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2005, verzonden op 20 december 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2006, waar appellante in persoon en [partij], bijgestaan door mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is een [buurvrouw] van [partij] verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA), voor zover thans van belang, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit of een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld.
Ingevolge artikel 36a, eerste lid, van de Wet GBA, voor zover thans van belang, worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, geen gegevens ontleend over het huwelijk dat is gesloten tussen echtgenoten van wie ten minste één vreemdeling is, voordat het college van burgemeester en wethouders zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven verklaring heeft doen overleggen.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet GBA wordt, indien bij de ontlening van gegevens over een huwelijk dat is gesloten tussen echtgenoten van wie ten minste een vreemdeling is, aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, op grond van de verklaring van de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 of anderszins het redelijke vermoeden bestaat dat het oogmerk van de echtgenoten, of een van beiden, niet was gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland, in afwijking van het eerste lid, over de ontlening van de gegevens over het huwelijk advies van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage ingewonnen.
2.2.    Uit het bepaalde in de artikelen 1:50, 1:53 en 1:71a van het Burgerlijk wetboek vloeit voort dat het sluiten van een schijnhuwelijk in strijd is met de openbare orde. Van een schijnhuwelijk is sprake indien het oogmerk van (aanstaande) echtgenoten, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland.
2.3.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 april 2004 heeft het college het verzoek van appellante om haar huwelijk met [partij] in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie afgewezen op de grond dat het huwelijk in strijd is met de openbare orde omdat sprake is van een schijnhuwelijk.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de getuigenverklaringen afkomstig van buren en familieleden de doorslag kunnen geven bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een schijnhuwelijk. Zij voert voorts aan dat de verklaring van de sociaalverpleegkundige drs. H. de Lange ter ondersteuning van de getuigenverklaringen bij de besluitvorming betrokken had moeten worden. Daar zij de inhoud van het proces-verbaal van een huisbezoek bij [partij] van 30 december 2003 betwist, had het in de rede gelegen dat de door haar overgelegde stukken als juist werden aangenomen, aldus appellante.
2.4.1.    De rechtbank heeft vastgesteld dat hoewel de verklaring van H. de Lange als objectief is aan te merken, het college heeft gemeend daaraan niet de betekenis toe te moeten kennen die appellante daaraan toegekend zou willen zien, nu deze verklaring niets over de eventuele woonachtigheid van appellante op het betreffende adres bij [partij] en in het geheel niets over appellantes relatie met hem zegt. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding dit standpunt van het college onjuist of onredelijk te achten, nu H. de Lange heeft verklaard dat hij over de aard en/of diepgang van de relatie tussen appellante en [partij] geen informatie kan geven. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overige door appellante overgelegde getuigenverklaringen afkomstig zijn van buren van [partij] en van familieleden van appellante, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan deze verklaringen onvoldoende waarde kan worden toegekend om tot de conclusie te komen dat geen sprake is van een schijnhuwelijk. In beginsel dient van de juistheid van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van de vreemdelingendienst van 30 december 2003 ter zake het huisbezoek bij [partij] te worden uitgegaan. De door appellante overgelegde stukken vormen geen zodanig tegenbewijs dat de rechtbank op grond daarvan aan die juistheid had behoren te twijfelen.
2.5.    Appellante brengt naar voren dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat het advies van 25 januari 2005 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet GBA eerst in de bezwaarfase is ingewonnen. Zij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het advies van de Haagse ambtenaar van de burgerlijke stand geen aanleiding hoefde te zien om voorafgaande aan het besluit op bezwaar over te gaan tot een nader onderzoek. Daartoe brengt zij naar voren dat het onderzoek van het college onvolledig en onzorgvuldig is en dat de rechtbank, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, niet heeft aangegeven waarom het doen van nader onderzoek niet tot een andere beslissing kan leiden.
2.5.1.    De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het advies van 25 januari 2005 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet GBA ingewonnen had moeten worden in de fase van de primaire besluitvorming. De Afdeling is van oordeel dat dit verzuim geacht kan worden te zijn hersteld in het besluit op bezwaar, nu het advies als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet GBA alsnog is ingewonnen en bij de besluitvorming is betrokken. Van enig nadeel hierdoor voor appellante is niet gebleken.
In het advies stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage zich op het standpunt dat het huwelijk ten tijde van de weigering van de registratie in de gemeentelijke basisadministratie zo niet uitsluitend, dan toch in overwegende mate is gericht op de toelating tot Nederland van appellante en de registratie van het huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie destijds terecht door het college is geweigerd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in de opmerking van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, dat hij wegens het ontbreken van nadere relevante actuele informatie niet in staat is te beoordelen of de conclusie dat het onderhavige huwelijk als een schijnhuwelijk gekwalificeerd kan worden nog steeds getrokken kan worden, geen aanleiding hoefde te zien om over te gaan tot een nader onderzoek voor het nemen van het besluit op bezwaar. Met de rechtbank kan evenzeer worden geoordeeld dat het college ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar over voldoende informatie beschikte om het primaire besluit te kunnen handhaven.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Dit neemt niet weg dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schijnhuwelijk het oogmerk bij het aangaan van dat huwelijk bepalend is en aan latere ontwikkelingen geen betekenis toekomt. Dat feiten en omstandigheden door tijdsverloop eventueel zijn veranderd, dat bijvoorbeeld inmiddels wel een gemeenschappelijke huishouding zou worden gevoerd door appellante en [partij], neemt dan ook niet weg dat het oogmerk van de echtgenoten, of één hunner, ten tijde van opmaken van de huwelijksakte, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die reeds ten tijde van de primaire besluitvorming bekend waren, niet was gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het college terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen, dat niet tot registratie van de Marokkaanse huwelijksakte van appellante en [partij] kan worden overgegaan, omdat sprake is van een schijnhuwelijk. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
176-440.