200601789/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WPBR 05/521 van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2006 in het geding tussen:
de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft de korpschef van de politie Rotterdam-Rijnmond (hierna: de korpschef) geweigerd ten behoeve van appellant toestemming te verlenen tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie of recherchebureau.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2006, verzonden op 26 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 april 2006 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wet pbr) bepaalt, voor zover thans van belang, dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk stelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan leidinggevend werk, dan nadat voor die personen toestemming is verkregen van de bevoegde korpschef van het politiekorps.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr wordt de toestemming voor de desbetreffende persoon onthouden indien deze persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.2. Ter uitvoering van de Wet pbr heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Stcrt. 1999, no. 60; hierna: de circulaire).
2.3. Blijkens paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet pbr onthouden indien de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
2.4. Voorts vermeldt onderdeel 2.1.1. van de circulaire, getiteld "Hardheidsclausule", dat de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, van het hiervoor bepaalde (onder 2.1. van de circulaire) kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.5. De Afdeling begrijpt het hoger beroep van appellant aldus dat volgens hem de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat hij bij onherroepelijk geworden uitspraak is veroordeeld tot een vrijheidsstraf en dat deze veroordeling een omstandigheid betreft als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire. Daartoe voert hij aan dat de veroordeling van […] heeft geleid tot een leerstraf en dat dit niet op één lijn kan worden gesteld met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat uit paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire niet blijkt dat sprake zou moeten zijn van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Vaststaat dat appellant op […] door de kinderrechter Dordrecht is veroordeeld tot een leerproject van 16 uren in plaats van één maand jeugddetentie onvoorwaardelijk en twee maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden in verband met overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en van artikel 28.5 van de Wet wapens en munitie. De Afdeling stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van 24 augustus 1998 in zaak no. H01.97.0805 (AB 1998, 424), vast dat een leerstraf, binnen het kader van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, op één lijn gesteld kan worden met een vrijheidsstraf. Indien appellant immers niet had ingestemd met deelname aan het leerproject, had hij een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van één maand moeten ondergaan. Afgezien van het vorenstaande heeft de rechtbank bovendien terecht geconcludeerd dat de veroordeling van appellant bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak tot twee maanden jeugddetentie voorwaardelijk een omstandigheid betreft als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire. Het betoog van appellant faalt.
2.6. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef heeft kunnen en mogen besluiten geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule moet worden verworpen. Het oordeel van de rechtbank daaromtrent is juist en berust op goede gronden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.