ECLI:NL:RVS:2006:AY5486

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604913/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor appartementen en commerciële ruimte te Oisterwijk

Op 3 januari 2006 verleende het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk vrijstelling en een bouwvergunning voor het bouwen van 39 appartementen met stallingsruimte en 1 commerciële ruimte op het perceel Vloeiweg / Burg. Verwielstraat te Oisterwijk. Dit besluit werd door enkele verzoekers aangevochten, waarna het college op 2 mei 2006 het bezwaar van verzoekers sub 1 niet-ontvankelijk verklaarde en de bezwaren van andere verzoekers gegrond verklaarde voor wat betreft luchtkwaliteit. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda verklaarde op 21 juni 2006 de beroepen van verzoekers ongegrond. Hierop hebben verzoekers hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken op 20 juli 2006 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat de besluiten van het college in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook al is er een rechtsmiddel aangewend. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De Voorzitter merkte op dat het college bevoegd was om de vrijstelling te verlenen en dat er voldoende rekening was gehouden met de gevolgen voor de verkeersveiligheid en luchtkwaliteit. Gezien de belangen van vergunninghoudster en de afweging van de betrokken belangen, wees de Voorzitter de verzoeken af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De beslissing werd op 28 juli 2006 openbaar uitgesproken door de Voorzitter, mr. T.M.A. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200604913/2.
Datum uitspraak: 28 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
1.    [verzoekers sub 1], gevestigd, respectievelijk wonend te Oisterwijk,
2.    [verzoekers sub 1], wonend te Oisterwijk,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/2660, 06/2661, 06/3009, 06/3010, 06/3011 en 06/3013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 21 juni 2006 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 39 appartementen met stallingsruimte en 1 commerciële ruimte op het perceel Vloeiweg / Burg. Verwielstraat te Oisterwijk.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoekers sub 1] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van de overige verzoekers gegrond verklaard voor wat betreft het onderdeel luchtkwaliteit, het aanvullende onderzoek naar de luchtkwaliteit van 3 april 2006 in de heroverweging betrokken, het besluit van 3 januari 2006 op het aspect luchtkwaliteit herroepen en dat besluit, onder aanpassing van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op 29 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door verzoekers ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, en verzoekers sub 2 bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 8 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, hebben [verzoekers sub 2] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 juli 2006, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door G.J.A. Peters en ir. L. Letteboer, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door J.L. Roos, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ing. F.J.M. Bergevoet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden.
2.3.    Het betoog van verzoekers sub 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [verzoekers sub 1] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, leent zich niet voor een beoordeling in de procedure van de voorlopige voorziening. Aan de vraag of het oordeel van de voorzieningenrechter juist is, kan thans voorbij worden gegaan, nu het hoger beroep tevens is ingesteld en het verzoek is gedaan door de afzonderlijke leden van [verzoekers sub 1].
2.4.    Er is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de vrijstelling en de bouwvergunning niet mochten worden verleend. Daartoe is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
2.4.1.    Naar het college in beroep heeft bevestigd, dient de beslissing op bezwaar aldus te worden gelezen dat daarbij het advies van de bezwaarschriftencommissie integraal is overgenomen, zodat het college geacht moet worden op alle bezwaren te hebben beslist.
2.4.2.    Het project valt in de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aangewezen categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend. Voorts ligt aan de vrijstelling een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. Het college was derhalve bevoegd de vrijstelling te verlenen.
2.4.3.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met het bouwplan, niettegenstaande het wegvallen van de in het bestemmingsplan voorziene parkeergarage, aan de parkeernorm uit de bouwverordening is voldaan.
2.4.4.    Bij gebrek aan wettelijke normen en in aanmerking genomen de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, alsmede gezien de afstand en verdeling van de bouwblokken ten opzichte van de woningen van verzoekers en het zorgcentrum "De Vloet" is er voorshands onvoldoende grond voor het oordeel dat het college de vrijstelling in verband met de schaduwwerking die van de appartementen uitgaat en de vermindering van het uitzicht van verzoekers in redelijkheid niet had mogen verlenen.
2.4.5.    Blijkens de inventarisatie van verkeersstromen waar in de beslissing op bezwaar naar wordt verwezen heeft het college voorts in voldoende mate rekening gehouden met de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid.
2.4.6.    Tenslotte is er voorshands onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat met het bouwplan de ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht te nemen grenswaarden niet zullen worden overschreden. In hetgeen verzoekers hierover hebben aangevoerd is, mede gezien de schriftelijke reactie van de door het college ingeschakelde deskundige, voorshands dan ook geen grond te vinden voor het oordeel dat de vrijstelling in verband met de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet had mogen worden verleend.
2.4.7.    Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de met de bouwvergunning betrokken belangen van vergunninghoudster, ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006
429.