200507074/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Mebin B.V.", gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Recycling Maatschappij Steenkorrel Amsterdam B.V. ", gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Constar Betonwaren Amsterdam B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van betonmortel en betonwaren, gelegen aan de Amerikahavenweg 8d te Amsterdam. Dit besluit is op 15 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 26 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2 en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Wildschut, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en R. Leunenberg en ir. M.H. van de Pavoort, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en H.J. Janssen en A.M. Westerbeek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer en ing. S.W. Adelaar.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Verweerder stelt dat het beroepschrift van appellante sub 2 niet voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, zodat het beroep niet-ontvankelijk is.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 20.7 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, vangt in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht de beroepstermijn ter zake van een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, aan met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.2.2. Het bestreden besluit is op 15 juli 2005 ter inzage gelegd, zodat daartegen tot 27 augustus 2006 beroep kon worden ingesteld. Het beroepschrift is blijkens de stukken op 26 augustus 2005 aangetekend per post verzonden en niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn ontvangen. Het beroepschrift van appellante sub 2 is derhalve tijdig ingediend.
2.3. Appellante sub 2 voert aan dat verweerder haar in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, niet op de hoogte heeft gebracht van het ontwerp van het besluit door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving. Daarnaast voert zij aan dat het besluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 en het alarabeginsel. Zij vreest verder geurhinder te zullen ondervinden van het in werking zijn van de inrichting.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, moet, indien de aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, van het ontwerp van het besluit gelijktijdig met de terinzagelegging mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting of het werk, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.3.2. Appellante sub 2 heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Zij stelt dat dit verschoonbaar moet worden geacht, nu zij volgens haar ten onrechte geen kennisgeving heeft ontvangen.
2.3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, dient een kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet daartoe in het concrete geval nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en aan welke personen een dergelijke kennisgeving moet worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
De inrichting van appellante sub 2 is gelegen op een afstand van meer dan 500 meter van de onderhavige inrichting. Blijkens de stukken heeft verweerder een kennisgeving gestuurd aan de gebruikers in een straal van 200 meter vanaf de inrichtingsgrens. Gelet op de aard en de omvang van de milieugevolgen van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat verweerder aldus geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Het besluit is wat het aspect geur betreft echter gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, zodat het bepaalde onder c hierop van toepassing is. Ten aanzien van de gronden inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005 en het alarabeginsel is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 op deze punten niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellante sub 1 voert aan dat in de kennisgevingen van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld dat binnen de inrichting sprake zal zijn van het mengen van afvalstoffen.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005 en voor zover hier van belang, stelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk een ontwerp op van het besluit.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005 en voor zover hier van belang, wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Ingevolge artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, vermeldt het bestuursorgaan, bij de mededeling, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, ten minste wat de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het besluit is.
2.4.2. Voor zover deze beroepsgrond betrekking heeft op de openbare kennisgeving van het bestreden besluit overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten of er sprake is van een fout in de publicatie, het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen.
In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is aangegeven dat de inrichting bestemd is voor het vervaardigen van betonmortel en het vervaardigen van betonwaren (onder andere industrieplaten en megablokken). Het mengen van afvalstoffen is blijkens de stukken een onderdeel van het proces en aldus een middel om tot de gewenste productie te komen. Dat in de kennisgeving niet expliciet is vermeld dat afvalstoffen worden gemengd, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat de omschrijving niet voldoet aan de hiervoor genoemde bepalingen.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante sub 1 betoogt dat de vergunning ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangevuld dient te worden met een bepaling waarin wordt vermeld dat de vergunning met betrekking tot de nuttige toepassing van afvalstoffen een beperkte geldingsduur heeft.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de wet, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 28.4, onder a tot en met d en onder g, 28.5 en 28.6.
2.6.2. Uit het dictum van het bestreden besluit volgt dat de vergunning is verleend voor onbepaalde tijd met uitzondering van de activiteiten die betrekking hebben op afvalstoffen (koolvliegas en granulaat) waarvoor een periode van tien jaar geldt. Voor zover het betoog van appellante sub 1 ziet op de laatstgenoemde activiteiten, mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag. De vergunning is verleend voor het in werking hebben van een inrichting voor de productie van betonmortel en betonwaren zoals bedoeld in categorie 11.1, onder b, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De inrichting valt in zoverre niet onder een categorie als bedoeld in artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zodat verweerder de vergunning in zoverre terecht voor onbepaalde tijd heeft verleend.
2.7. Appellante sub 1 vreest geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens haar heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan het alarabeginsel, zoals neergelegd in artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer.
2.7.1. In de voorschriften 4.20 en 4.21 zijn, voor zover hier van belang, voor een viertal controlepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT) en het maximale geluidniveau LAmax).
2.7.2. De inrichting is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Rond het industrieterrein is een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. In het geval van vergunningverlening voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moet verweerder de zonegrenswaarden op grond van artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beslissing op de aanvraag artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht genomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder niet verplicht is om op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer te beoordelen welke maatregelen en voorzieningen redelijkerwijs van vergunninghoudster kunnen worden gevergd ter beperking van de nadelige milieugevolgen. Het belang van het milieu wordt immers reeds beschermd doordat krachtens de Wet geluidhinder een zonegrens - met daaraan gekoppeld zonegrenswaarden - is vastgesteld die niet mag worden overschreden.
2.7.3. Verweerder heeft voor de beoordeling van de piekgeluidbelasting hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Vaststaat dat de in voorschrift 4.21 opgelegde maximale geluidgrenswaarden er niet toe leiden dat de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige objecten worden overschreden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Appellante sub 1 betoogt verder dat verweerder ten onrechte niet heeft voorgeschreven dat vergunninghoudster een geluidcontrolemeting moet uitvoeren.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
Nu de voorschriften 4.20 en 4.21 voorschriften zijn als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt uit artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer dat aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden dat strekt tot het houden van een controleonderzoek. Nu verweerder een dergelijk voorschrift niet aan de vergunning heeft verbonden, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met dit artikel.
2.9. Appellante sub 1 betoogt dat het akoestisch onderzoek niet representatief is voor de geluidbelasting van de inrichting zodat onzeker is of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Volgens haar is geen rekening gehouden met de levering van betonmortel aan derden en de daarbij behorende verkeersbewegingen en was- en spoelactiviteiten van truckmixers. Voorts zullen volgens haar meer truckmixers in werking zijn dan het aantal waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan en zijn de controlepunten onjuist gekozen.
2.9.1. In een door Cauberg-Huygen B.V. verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2001, nummer 20001719-2, (hierna: het geluidrapport), is de geluidbelasting berekend die de inrichting zal veroorzaken.
Uit de aanvraag blijkt dat op het terrein van de inrichting twee truckmixers aanwezig zijn. Uit het geluidrapport blijkt dat voor de afvoer van betonwaren van de opslagterreinen naar derden gebruik wordt gemaakt van vrachtwagens met zelfladers en heftrucks. Voor het totale transport vinden dagelijks 40 ritten van vrachtwagens met zelflader plaats. De levering van betonmortel aan derden zal volgens het deskundigenbericht niet leiden tot een groter aantal vrachtwagenbewegingen. Indien meer truckmixers in werking zijn dan is aangevraagd en hierdoor meer was- en spoelactiviteiten plaatsvinden, is dit een kwestie van handhaving, nu geen vergunning is aangevraagd of verleend voor het gebruik van meer dan twee truckmixers. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de in het voorschrift genoemde controlepunten voldoende zijn om de akoestische situatie te controleren. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 1 in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in de voorschriften 4.20 en 4.21 gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.10. Appellante sub 1 betoogt, samengevat weergegeven, dat ten onrechte geen lozingsverbod voor afvalwater in de vergunning is opgenomen. Volgens haar zijn ten onrechte geen eisen opgenomen waaraan het te lozen hemelwater dient te voldoen en is geen controleput voorgeschreven om te controleren of het hemelwater niet door bedrijfsprocessen is verontreinigd. Zij betoogt dat geen gesloten watersysteem mogelijk is bij de productie van betonmortel. Het afvalwater kan volgens haar een verhoogde zuurgraad hebben doordat het in contact is gekomen met cement. Zij voert in dit kader aan dat het onderhavige besluit in strijd is met de Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: Kaderrichtlijn water), aangezien meer maatregelen nodig zijn om een verdergaande verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen. Zij betoogt verder dat ten onrechte geen lozingseisen zijn gesteld ten aanzien van het lozen van sanitair afvalwater.
2.10.1. In voorschrift 4.19 is bepaald dat overtollig, niet verontreinigd hemelwater afkomstig van de inrichting op het gemeentelijk hemelwaterriool moet worden geloosd. Het is niet toegestaan om verontreinigd hemelwater en/of bedrijfsafvalwater op het hemelwaterriool te lozen.
2.10.2. Het lozen van bedrijfsafvalwater op de riolering is, met uitzondering van sanitair afvalwater, noch vergund, noch aangevraagd. Blijkens de stukken wordt het afvalwater van het kantoor en de toiletten op het gemeentelijk riool geloosd, het hemelwater van het terrein wordt deels op het hemelwaterriool geloosd en voor het overige opgevangen en hergebruikt. De lozing op het hemelwaterriool gaat via een olie/vetafscheider. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat het niet mogelijk is dat er afvalwater op het hemelwaterriool wordt geloosd. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het watersysteem op het terrein niet gesloten is. Het opgevangen hemelwater is volgens het deskundigenbericht evenmin verontreinigd, aangezien op het gedeelte van het terrein geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden die leiden tot verontreinigingen. Voorts wordt in het deskundigenbericht vermeld dat controleputten voor te lozen hemelwater overbodig zijn. Niet gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. Nu geen sprake is van een lozing op het oppervlaktewater staat de Kaderrichtlijn water niet in de weg aan vergunningverlening. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschriften waarin lozingseisen zijn gesteld aan sanitair afvalwater niet nodig zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.11. Appellante sub 2 vreest voor geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
2.11.1. Binnen de inrichting vinden geen activiteiten plaats waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat er geuroverlast kan ontstaan. In hetgeen appellante sub 2 aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning in verband met geuroverlast had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan aanvullende voorschriften hadden moeten worden verbonden. De grond mist doel.
2.12. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellante sub 2 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover geen controleonderzoek naar geluidhinder is voorgeschreven. De Afdeling zal ten aanzien van dit aspect in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005 en het alarabeginsel betreft;
II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 6 juli 2005, kenmerk 2005-28483, voor zover geen controleonderzoek naar geluidhinder is voorgeschreven;
IV. bepaalt dat een nieuw voorschrift 4.23a wordt toegevoegd dat als volgt luidt:
"Vergunninghoudster dient binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning door middel van een akoestisch onderzoek aan te tonen dat wordt voldaan aan de in de voorschriften 4.20 en 4.21 gestelde geluidgrenswaarden. De resultaten van dit onderzoek dienen binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 654,77 (zegge: zeshonderdvierenvijftig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006