ECLI:NL:RVS:2006:AY5488

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507774/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van hemelwater en de toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 augustus 2006 uitspraak gedaan over een vergunning die op 21 juli 2005 door het dagelijks bestuur van het Waterschap Zeeuws-Vlaanderen is verleend aan de coöperatie 'Coöperatieve Zuidelijke Aan- en Verkoopvereniging U.A.' voor het lozen van hemelwater op oppervlaktewater. De vergunning was verleend op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en betrof hemelwater afkomstig van het bedrijfsterrein aan de Steenhovensedijk 5 te Waterlandkerkje. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de vergunning niet op de juiste wijze was verleend en dat er onterecht voorwaarden aan de vergunning waren verbonden, zoals het verbod op het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunning niet op een deugdelijke motivering berustte. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de voorgeschreven voorzieningen, zoals een bezinkselafscheider en een olie-benzine-afscheider, noodzakelijk waren voor het bedrijfsterrein van appellante. Ook het verbod op het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen werd als onvoldoende gemotiveerd beschouwd. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep gegrond verklaard, het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap vernietigd en verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Dit besluit benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om de belangen van het milieu en de betrokken partijen goed af te wegen.

Uitspraak

200507774/1
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie "Coöperatieve Zuidelijke Aan- en Verkoopvereniging U.A.", gevestigd te Wemeldinge, gemeente Kapelle,
appellante,
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Zeeuws-Vlaanderen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2005, kenmerk 0405697, heeft verweerder aan appellante op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning verleend voor het lozen op oppervlaktewater van al dan niet verontreinigd hemelwater afkomstig van het bedrijfsterrein aan de Steenhovensedijk 5 te Waterlandkerkje. Dit besluit is op 27 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B. Baan en H.C. de Lange, advocaat te Etten-Leur, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Backx en M. Hamelijnck, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder in het kader van de toepassing van de nota afkoppelen van verhard oppervlak (hierna: de nota afkoppelen) zich ten onrechte mede heeft gebaseerd op de zogenoemde beslisboom, omdat de beslisboom ziet op een nieuwe lozing in een bestaand of nieuw gebied. In dit verband stelt zij dat de lozing sinds 1976 plaatsvindt.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat de lozing ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in 1970 nog niet bestond en dat voor de lozing niet eerder een vergunning is verleend. De wet biedt geen grondslag om de onderhavige lozing als een bestaande, vergunde lozing aan te merken. Verder staat de nota afkoppelen er niet aan in de weg dat de beslisboom ten aanzien van de onderhavige lozing is toegepast. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Appellante voert aan dat verweerder de noodzaak van een voorziening in de vorm van een bezinkselafscheider en een olie-benzine-afscheider niet aannemelijk heeft gemaakt, nu niet is aangetoond dat zij zonder een dergelijke voorziening niet aan de in voorschrift 3, eerste lid, van de vergunning gestelde grenswaarden zou kunnen voldoen.
2.4.1.    Het terrein van de inrichting van appellante wordt onder meer gebruikt voor de op- en overslag van landbouwproducten. Daarnaast vinden er voertuigbewegingen plaats. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijfsterrein vanwege de mogelijk op dat terrein aanwezige verontreinigingen kan worden gerekend tot de categorie 'matig verontreinigd oppervlak' uit de beslisboom. Het voorschrijven van een bezinkselafscheider en olie-benzine-afscheider is volgens de beslisboom aangewezen in geval het verontreinigd oppervlak behoort tot de subcategorieën 'parkeerterrein hoge wisselfrequentie' of 'parkeerterrein vrachtwagens'.
2.4.2.    In voorschrift 3, eerste lid, van de vergunning is bepaald dat de verontreiniging van het hemelwater de norm van 30 mg/l onopgeloste bestanddelen en 10 mg/l minerale olie niet mag overschrijden. In het tweede lid is een voorziening in de vorm van een bezinkselafscheider en een olie-benzine-afscheider van voldoende capaciteit voorgeschreven.
2.4.3.    De Afdeling stelt vast dat verweerder, hoewel het bedrijfsterrein van appellante vanwege het gebruik daarvan niet behoort tot de subcategorieën 'parkeerterrein hoge wisselfrequentie' en 'parkeerterrein vrachtwagens', de in de beslisboom voor deze categorieën aangegeven voorzieningen heeft voorgeschreven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt echter niet zonder meer duidelijk dat het bedrijfsterrein van de onderhavige inrichting overeenkomt met genoemde categorieën. Derhalve kan niet worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende voorzieningen in dit geval nodig zijn. Met het ter zitting door verweerder genoemde Tauw-rapport "Regenwater op bedrijventerreinen" en met het Stowa-rapport "Omgaan met hemelwater bij bedrijfs- en bedrijventerrein" kan geen rekening worden gehouden, omdat deze stukken niet in het geding zijn gebracht en evenmin aan het besluit ten grondslag hebben gelegen. Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.5.    Appellante voert aan dat voorschrift 4, een verbod om chemische bestrijdingsmiddelen toe te passen op de afgekoppelde verharde oppervlakken, ten onrechte aan de vergunning is verbonden.
2.5.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bestrijdingsmiddelen een belemmering vormen om de gewenste kwaliteit van het oppervlaktewater te verkrijgen. Het gebruik van dergelijke middelen leidt tot schade aan het aquatisch ecosysteem en vormt een belemmering om hemelwater op een verantwoorde wijze op het oppervlaktewater te lozen. Om die reden is in de nota afkoppelen aangegeven dat als mogelijke bronmaatregel voor emissiebeperkingen onder meer kan worden gedacht aan het verbieden of beperken van de toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen op trottoirs, wegen en terreinen.
Het beleid van verweerder is er op gericht om het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen zoveel mogelijk te verbieden. De voorhanden alternatieve bestrijdingsmethoden zijn zijns inziens voor bedrijfsterreinen afdoende. Ook de omvang van de inrichting is niet van dien aard dat afwijking van het beleid dienaangaande nodig wordt geacht.
2.5.2.    De Afdeling stelt vast dat het verbieden dan wel beperken van het toepassen van chemische bestrijdingsmiddelen een in de nota afkoppelen genoemde mogelijke bronmaatregel is. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de mate van verontreiniging van het geloosde hemelwater van de inrichting met chemische bestrijdingsmiddelen. Voorts blijkt uit het besluit niet op grond van welke concrete feiten het verbod berust. Derhalve kan niet worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbod op het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen nodig is. Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen van 21 juli 2005, kenmerk 0405697;
III.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,80 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en tachtig cent), waarvan een gedeelte groot €  644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het waterschap Zeeuws-Vlaanderen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat het waterschap Zeeuws-Vlaanderen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
191-456