ECLI:NL:RVS:2006:AY5489

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507896/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor afvalbrengstation en gemeentewerf in Purmerend

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de gemeente Purmerend voor het in werking hebben van een afvalbrengstation en gemeentewerf, gelegen aan de Van IJsendijkstraat. De vergunning is verleend op 27 juli 2005 voor een periode van tien jaar, maar is door appellanten betwist. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 17 mei 2006, waarbij de appellanten en de vergunninghouder aanwezig waren. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, en stellen dat deze te hoog zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De geluidgrenswaarden zijn vastgesteld op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De Afdeling heeft geoordeeld dat de waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (Lmax) toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen. De beroepsgronden van de appellanten met betrekking tot geluid zijn afgewezen. Daarnaast hebben de appellanten ook bezwaren geuit over visuele hinder en bodemverontreiniging. De Afdeling heeft geoordeeld dat de voorschriften in de vergunning toereikend zijn om visuele hinder te voorkomen en dat de bodemonderzoeken voldoende zijn. Echter, de Afdeling heeft geoordeeld dat er een voorschrift had moeten worden opgenomen voor de geluidgrenswaarden en dat het besluit op dat punt niet deugdelijk is gemotiveerd. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland is vernietigd voor zover het betreft de geluidgrenswaarden en het bodemonderzoek. Verweerder is opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

200507896/1
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder aan de gemeente Purmerend (hierna: vergunninghouder) voor een periode van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het in werking hebben van een afvalbrengstation en gemeentewerf, gelegen aan de Van IJsendijkstraat 186 en 417. Dit besluit is op 5 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, en appellant sub 2 bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellant sub 2 en van de vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, ing. D.J. Boonstra, A.M. Westerbeek en ing. J.S. Rem, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door M.A.C. Quist, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is hoofdzakelijk bestemd als afvalbrengstation en gemeentewerf. De onderhavige vergunning is aangevraagd in verband met de herinrichting van het afvalbrengstation en de gemeentewerf. In de aanvraag is aangegeven dat de inrichting alleen van maandag tot en met vrijdag in de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur in werking is. In de aanvraag zijn enkele incidenteel voorkomende uitzonderingen op dit uitgangspunt aangegeven.
2.4.    Appellanten sub 1 hebben gronden aangevoerd met betrekking tot geluid. Ten eerste achten zij de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (Lmax) te hoog. Zij voeren in dit verband met name aan dat verweerder bij het bepalen van die waarden de omgeving van de Kogerdijk ten onrechte heeft gekwalificeerd  als een woonwijk in de stad in de zin van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking).
2.4.1.    Ingevolge voorschrift 4.16 van de vergunning mag het LAr,LT afkomstig van de inrichting op de controlepunten 1, 2 en 3 van figuur 1 in de dagperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 46, 55 en 44 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.17 van de vergunning mag het Lmax afkomstig van de inrichting op de controlepunten 1, 2 en 3 van figuur 1 in de dagperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 64, 73 en 67.
2.4.2.    Verweerder heeft bij het stellen van normen voor het geluid van de inrichting de Handreiking tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking zijn richtwaarden voor het LAr,LT aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de omgeving. Voor een woonwijk in de stad is de richtwaarde 50 dB(A) in de dagperiode. Voor bedrijfswoningen op een niet-gezoneerd industrieterrein is de streefwaarde 55 dB(A), doch maximaal 65 dB(A). Voor het Lmax wordt in de Handreiking een grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode aanvaardbaar geacht. In uitzonderlijke situaties is gedurende de dagperiode op grond van een bestuurlijke afweging een Lmax van 75 dB(A) aanvaardbaar.
2.4.3.    Volgens het deskundigenbericht is de inrichting gelegen op het niet- gezoneerde bedrijventerrein De Koog. De dichtstbijzijnde woningen op dit terrein liggen op 15 meter van de grens van de inrichting. Buiten dat terrein zijn in de omgeving van de inrichting enkele woningen gelegen, waarvan de dichtstbijzijnde op 55 meter afstand van de inrichting. Deze woningen liggen op ongeveer 40 meter van een spoorlijn en op ongeveer 300 meter van de provinciale weg N244. Verder is op ongeveer 225 meter van de woningen het industrieterrein De Baanstee gelegen. Volgens het deskundigenbericht is buiten industrieterrein De Koog de omgeving van de inrichting uit akoestisch oogpunt vergelijkbaar met een woonwijk in de stad. De Afdeling is niet gebleken dat de beschrijving van de omgeving in het deskundigenbericht onjuist is. De controlepunten 1 en 3 liggen bij gevels van woningen buiten het industrieterrein De Koog. Op die punten is de grenswaarde voor het LAr,LT lager dan de richtwaarde. Bij de gevels van andere woningen in de omgevingen van die referentiepunten wordt de richtwaarde niet overschreden. Controlepunt 2 ligt bij de gevel van een bedrijfswoning op het industrieterrein en komt overeen met de richtwaarde die daarvoor in de Handreiking is aanbevolen. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.16 gestelde waarden voor het LAr,LT toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
De grenswaarden voor Lmax op de controlepunten 1 en 3 zijn lager dan de waarde van 70 dB(A) die daarvoor in de Handreiking aanvaardbaar wordt geacht. Volgens het deskundigenbericht zal daardoor de Lmax bij de gevels van de overige woningen in de omgeving van die referentiepunten niet meer bedragen dan 70 dB(A). Op controlepunt 2 geldt een grenswaarde van 73 dB(A). Verweerder acht dit toelaatbaar op grond van een bestuurlijke afweging als bedoeld in de Handreiking. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat het controlepunt bij een bedrijfswoning op het industrieterrein ligt en de hoogste geluidpieken afkomstig zijn van vrachtwagens, die onvermijdelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In het deskundigenbericht wordt dit onderschreven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in voorschrift 4.17 gestelde grenswaarden voor het Lmax  aanvaardbaar zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Gezien het vorenstaande slagen de beroepsgronden betreffende de geluidnormen niet.
2.5.    Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat het akoestisch rapport waarin de geluidproductie van de inrichting is berekend, niet representatief is vanwege het ontbreken van enkele geluidbronnen. Daarbij voeren zij aan dat uit geluidmetingen is gebleken dat de waarden voor Lmax in voorschrift 4.17 worden overschreden en de hoogste pieken worden veroorzaakt door andere geluidbronnen dan waarvan in dat rapport is uitgegaan. Verder betogen zij dat een controlevoorschrift ontbreekt.
2.5.1.    Volgens het deskundigenbericht zijn in het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd alle relevante geluidbronnen beoordeeld en geeft dat rapport een representatief beeld van de geluidbelasting van de inrichting. Derhalve is er vooralsnog geen aanleiding om ervan uit te gaan, dat de in de voorschriften 4.16 en 4.17 gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. De geluidvoorschriften 4.16 en 4.17 zijn doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, in dit geval een voorschrift aan de vergunning had moeten worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de voorschriften 4.16 en 4.17 wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld aan het bevoegd gezag. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.6.    Appellanten sub 1 stellen dat de inrichting visuele hinder tot gevolg heeft.
2.6.1.    In voorschrift 1.12 is bepaald dat het talud aan de oostzijde van de inrichting binnen vier maanden nadat de beschikking in werking is getreden, met voldoende groenblijvende bomen en/of struiken, moet zijn beplant en in stand worden gehouden, zodanig dat de inrichting ook 's winters gecamoufleerd wordt.
2.6.2.    Gelet op de situatie ter plaatse heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is om visuele hinder te voorkomen. Dat na vier maanden onvoldoende is aangeplant en de begroeiing nog niet aan het beoogde doel beantwoord, betreft niet de inhoud van voorschrift 1.12 maar de naleving daarvan. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.7.    Voor zover appellanten sub 1 en appellant sub 2 gronden hebben aangevoerd met betrekking tot handhaving van de vergunning door verweerder, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8.    Appellant sub 2 voert bezwaren aan betreffende de bodem en het grondwater. Hij stelt dat er tot nu toe geen monitoringonderzoeken zijn uitgevoerd, ondanks dat vaststaat dat het grondwater in de omgeving van de vuilstortplaats vervuild is. Verder stelt hij dat ten onrechte de onderlaag van de bodem niet is onderzocht, zodat er geen uitspraken gedaan kunnen worden over de toekomstige verspreiding van de verontreiniging. Volgens hem kan de aanname dat de aanwezige verontreiniging geïsoleerd is geen stand houden, omdat er geen nadere onderzoek plaatsvindt. Daarom zou volgens hem in de onderhavige vergunning een periodieke meting als verplichting opgenomen moeten worden. Verder voert hij aan dat er een nul-situatiebodemonderzoek moet plaatsvinden.
2.8.1.    In voorschrift 4.4 van de vergunning is bepaald dat uiterlijk 3 maanden nadat de beschikking in werking is getreden ter hoogte van de zoutopslag en zoutoverslag de bodem op aard en mate van verontreiniging dient te zijn onderzocht.
2.8.2.    De Afdeling stelt voorop dat (bodembeschermings-)voorschriften kunnen worden gesteld ter beperking van de nadelige milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting. Hier betreft dan met name het stellen van voorschriften ter voorkoming van (verdere) verontreiniging. Aspecten van sanering in het verleden zijn in beginsel niet van belang in het kader van vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer. Hetgeen in dat verband is aangevoerd treft geen doel.
Voor zover het beroep is gericht tegen voorschrift 4.4. overweegt de Afdeling als volgt. Het uitvoeren van een nul-situatieonderzoek waartoe de vergunninghouder door voorschrift 4.4 wordt verplicht heeft mede tot doel de effecten van het in werking zijn van de inrichting voor de bodem te kunnen vaststellen. Gezien de activiteiten die op het terrein plaatsvinden, beperkt de kans op bodemverontreiniging zich niet alleen tot de zoutopslag en zoutoverslag. In de vergunningaanvraag wordt namelijk aangegeven dat er op verscheidene locaties bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Weliswaar zijn er al bodembeschermende maatregelen getroffen en zijn er andere maatregelen voorgeschreven, maar dat sluit echter niet uit dat toch bodemverontreiniging optreedt. De ten tijde van het nemen van het besluit  beschikbare rapporten geven geen volledig beeld van de verontreiniging van de bodem op locaties waar bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden. Het door vergunninghouder in het geding gebrachte onderzoek, gedateerd 28 april 2006, is opgesteld na het nemen van het bestreden besluit, zodat daarmee bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rekening kan worden gehouden. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat kon worden volstaan met bodemonderzoek voor uitsluitend de locatie van de zoutopslag en de zoutoverslag. Het bestreden besluit berust voor zover het voorschrift 4.4 betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit onderdeel gegrond.
2.9.    De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer voor de geluidgrenswaarden ontbreekt en voor zover het voorschrift 4.4 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 2. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellanten sub 1 is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.     verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 juli 2005, 2004-27255, voor zover ten aanzien van de geluidgrenswaarden een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer ontbreekt en voor het voorschrift 4.4 van de verleende vergunning betreft;
III.    draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,00 (zegge: tweeënvijftig euro); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtenderdtig euro) per beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse , ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
191-518
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak