200507948/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Hoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 januari 2005, het bestemmingsplan "Risdam 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juli 2005, kenmerk 2005-9578, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2005, en appellant sub 2 bij brief van 14 september 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en het college van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2006, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Hoorn, vertegenwoordigd door mr. L.A.A. van Wakeren, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. De beroepsgrond van appellant sub 1, gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "Archeologisch waardevol gebied" wat betreft het perceel Dorpsstraat 17, steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Toetsingskader van de Afdeling
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het plan heeft betrekking op het bestaande woongebied Risdam en het werk- en sportgebied Nieuwe Steen West. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door de Westfrisiaweg (N302), in het oosten door de spoorlijn Hoorn-Medemblik, in het zuiden door ten dele de Provinciale weg S9 en ten dele de Geldelozeweg en in het westen door ten dele de achterzijde van de bebouwing aan de weg het Keern en ten dele de rijksweg A7. Met het plan is beoogd een actuele planologische en juridische regeling te geven voor het plangebied.
2.5. Appellant sub 1 stelt in beroep dat de digitale terinzagelegging van het ontwerp en het vastgestelde plan via het internet moeilijk toegankelijk en onvolledig was.
2.5.1. Niet in geschil en ter zitting door appellant sub 1 erkend is, dat zowel ten aanzien van het ontwerp-plan als ten aanzien van het vastgestelde plan is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de terinzagelegging. Naast de mogelijkheid ten aanzien van zowel het ontwerp-plan als het vastgestelde plan de stukken in te zien op het stadhuis van Hoorn, bij het loket Bouwen, Wonen en Ondernemen bestond tevens de mogelijkheid om het plan te raadplegen via de internetsite www.hoorn.nl. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de op die manier verstrekte informatie onvolledig was. De stelling van appellant, wat daar ook van zij, dat raadpleging van het plan via de internetsite niet eenvoudig was, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat aan de wettelijke vereisten ter zake van de terinzagelegging is voldaan. Voor zover appellant van mening is dat inzage in het plan via het internet onvoldoende eenvoudig was, bestond voor hem de mogelijkheid de stukken op het stadhuis van Hoorn in te zien. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant sub 1 in zijn belangen is geschaad.
Standpunt appellant sub 1
2.6. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" wat betreft de Bobeldijkerweg. Appellant voert in dit verband aan dat ten gevolge van de ontwikkeling van het Leisure park Blauwe Berg (hierna: de Blauwe Berg) en de aansluiting van de ontsluitingsweg van de Blauwe Berg op de Bobeldijkerweg het aantal verkeersbewegingen in de Dorpsstraat ernstig zal toenemen.
Appellant stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Stolpboerderij" en de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" wat betreft het perceel [locatie]
Appellant stelt daartoe dat op het perceel [locatie] ten onrechte de bestemming "Stolpboerderij" is gelegd. Appellant voert aan dat de aan deze bestemming verbonden bestemmingsregeling te beperkend is en dat het ten onrechte niet mogelijk is gemaakt een woning op het noordelijk deel van het perceel en het deel van het perceel achter het perceel [locatie a] te realiseren.
Wat betreft de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" voert appellant in dit verband aan dat deze aanduiding ten onrechte mede is opgenomen op de gronden waarop de aanbouw aan zijn woning staat. Volgens appellant maakt deze aanbouw deel uit van de woning als hoofdgebouw en behoren deze gronden tot het bouwvlak voor de woning. Voorts stelt appellant dat met deze aanduiding ten onrechte niet alle bestaande bijgebouwen op dit plandeel positief zijn bestemd. Tevens voert appellant aan dat het meest oostelijk gelegen deel van de op het noordelijk deel van het perceel gelegen bijgebouwen, een overkapping, ten onrechte niet positief is bestemd.
Appellant voert tevens aan dat de bestaande bijgebouwen ten onrechte niet volledig op de plankaart staan aangegeven.
Appellant stelt tevens dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 1, onderdeel 49 van de planvoorschriften.
Appellant stelt voorts dat verweerder weliswaar terecht goedkeuring heeft onthouden aan artikel 44, lid B, onder 2, van de planvoorschriften, maar dat dit er ten onrechte toe heeft geleid dat gehele vernieuwing van de bestaande bijgebouwen niet mogelijk is.
2.7. Verweerder heeft de planonderdelen, behoudens wat betreft artikel 44, lid B.2., van de planvoorschriften, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. In de plantoelichting is vermeld dat in het kader van de Structuurvisie Buitenstad plannen in voorbereiding zijn om het gebied rond het kruispunt Provincialeweg met het Keern te herontwikkelen. Eén van de onderdelen in deze visie is een verandering van de verkeersstructuur in dit gebied. Het gaat daarbij onder andere om het afkoppelen van de aansluiting het Keern/Provinciale weg voor autoverkeer en het aanleggen van een nieuwe (beperkte) ontsluitingsweg voor Risdam-Zuid (de hoofdontsluiting loopt via de Zwaagmergouw) door de Blauwe Berg, ter ontlasting van het Keern-Noord. Verkeersremmende maatregelen op het Keern zullen het doorgaande autoverkeer op deze weg moeten doen afnemen. Ten tijde van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan voor dit gebied zal het één en ander nog geconcretiseerd moeten worden. Om de structuur van de wegen aan te doen sluiten op de ontwikkelingen in het gebied de Blauwe Berg dient de ontsluitingsweg van de Blauwe Berg (in casu een gedeelte van de Bobeldijkerweg), gelet op verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling, te worden ingericht naar het scheiden van verkeersstromen en het doorstromen van het verkeer.
2.8.2. In het Leisure park Blauwe Berg worden onder meer een kunstijsbaan en horecavoorzieningen gevestigd. Het gebied ligt buiten het plangebied.
2.8.3. Appellant sub 1 is eigenaar van het perceel [locatie], dat op de plankaart de bestemming "Stolpboerderij" met de nadere aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" en de aanvullende bestemming "Archeologisch waardevol gebied" heeft. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 1.650 m2. Dit perceel is gelegen op de hoek van de Dorpsstraat met de weg het Erf, zijnde het westelijk deel van de Dorpsstraat dat ligt tussen de weg het Keern en de straat Torenwachter. Het perceel is L-vormig, waarbij het korte deel van de L doorloopt achter het perceel [locatie a] Dit deel van het perceel is onbebouwd.
Het lange gedeelte van de L is bebouwd met een stolp, met daaraan een aanbouw. Appellant gebruikt de stolp als woning. De stolp is gebouwd rond 1943, de aanbouw is in 1977 met bouwvergunning gerealiseerd. Vrijstaand achter de stolp staat een aantal aaneengesloten gebouwde schuren die in het verleden werden gebruikt voor het tuindersbedrijf dat hier voorheen was gevestigd. Een deel van de schuren was ingericht als koelcel. Thans worden deze ruimten hoofdzakelijk gebruikt voor opslag en als (fietsen)stalling. Haaks op de schuren is een overkapping opgericht. Deze overkapping ligt in het verlengde van de oprit naast de stolp.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de oppervlakte van de aanbouw aan de stolpboerderij ongeveer 40 m2 bedraagt en dat de totale oppervlakte van de aanbouw en de bijgebouwen ongeveer 230 m2 bedraagt. De aanbouw en de bijgebouwen staan op het deel van het perceel met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan", behoudens het meest oostelijke deel van de bijgebouwen aan de noordzijde van het perceel. Ter zitting is vast komen te staan dat de bijgebouwen legaal zijn opgericht.
Aan appellant is bij besluit van het 31 maart 2005 een sloopvergunning verleend voor de schuren en de overkapping op het desbetreffende perceel.
2.8.4. In het beeldskwaliteitplan "De Linten" van juni 2002 (hierna: het beeldkwaliteitsplan) is met betrekking tot de Dorpsstraat west, waaraan ook het perceel van appellant ligt, onder meer het volgende vermeld.
"In de huidige situatie voldoet het gedeelte tussen het Keern en de Torenwachter wat betreft de beeldeigenschappen aan de gewenste typering van een landelijk lint. Door de vrijliggende teruggelegen bebouwing en ruime erven ontstaat een enigszins groen karakter met verschillende doorzichten naar de achterliggende wijken.
Dit gedeelte van de Dorpsstraat is benoemd tot consolidatiegebied met de nadruk op behoud van de huidige beeldkwalitatieve situatie. Het kan beschouwd worden als voorbeeld voor landelijke linten (…)."
In consolidatiegebieden zijn de reeds aanwezige landschappelijke, stedenbouwkundige en/of architectonische eigenschappen van een zodanige kwaliteit dat het beleid vooral gericht moet zijn op het handhaven (consolideren) van de bestaande kwaliteiten. In geval van verandering of vervanging van bestaande elementen dient de nadruk te liggen op conformeren aan de reeds aanwezige karakteristieken en eigenschappen."
2.8.5. In de stedenbouwkundige visie "Zicht op de Linten, Deel I, Dorpsstraat Zwaag", van mei 2004 (hierna: de stedenbouwkundige visie) is onder meer het volgende vermeld.
"Doorzichten zijn met name daar van belang, waar de bebouwing iets verder uit elkaar staat, waar sprake is van onbebouwde percelen en/of waar sprake is van watergangen (of andere open zones) haaks op het lint. Deze doorzichten moeten zoveel mogelijk open worden gehouden.
Dat betekent onder meer dat:
- voorkomen moet worden dat doorzichten worden dichtgezet door het bouwen van (hoofd-) en bijgebouwen;
- terughoudend moet worden omgesprongen met verdichting van het lint door nieuwbouw van woningen op tot dusver onbebouwde percelen;
- watergangen haaks op het lint in principe niet gedempt mogen worden.
Het eerste punt (regulering hoofd- en bijgebouwen kan worden bereikt via het bestemmingsplan, door een uitgekiend systeem van bouwvlakken en planvoorschriften (…). Het derde punt (open houden van watergangen) kan worden bereikt door deze watergangen positief te bestemmen (bestemming Water) en eventueel door het verplicht stellen van een aanlegvergunning voor het dempen van watergangen.
Het tweede punt is iets ingewikkelder, want wanneer is het toevoegen van een woning nu wel aanvaardbaar en wanneer niet? Op deze vraag is moeilijk een eenduidig antwoord te geven. Wel kunnen een aantal uitgangspunten worden geformuleerd (…):
- wanneer sprake is van een duidelijk contrast tussen bebouwd en onbebouwd, dient dat contrast in stand te worden gehouden en is het toevoegen van woningen niet gewenst;
- inden het toevoegen van woningen leidt tot versterking van het bovenbedoelde contrast is het toevoegen van die woningen juist wel gewenst;
- wanneer sprake is van een waardevol doorzicht op het achterliggende landschap is het toevoegen van woningen niet gewenst;
- indien het toevoegen van woningen een storend doorzicht (bijvoorbeeld op een bedrijventerrein met loodsen) blokkeert, is het toevoegen van die woningen juist wel gewenst, mits deze woningen zich voegen naar de karakteristiek van het lint;
- wanneer sprake is van een open ruimte naast een karakteristiek pand (bijvoorbeeld een stolpboerderij), is bebouwing niet gewenst met het oog op de bijzondere omgevingswaarde;
- wanneer sprake is van een duidelijk herkenbare bebouwingsreeks, die wordt onderbroken door één of meer open plekken, is het toevoegen van één of meerdere woningen gewenst, mits deze qua bebouwingsmassa en architectuur passen in de desbetreffende bebouwingsreeks en zich voegen in de ritmiek van de bebouwing (…)."
2.8.6. In de plantoelichting is het volgende vermeld:
"Voor de waardevolle stolpboerderijen in de linten is een specifieke bestemming opgenomen. In tegenstelling tot de ruime bouwmogelijkheden die in de bestemming "Woondoeleinden lintbebouwing" worden geboden, is hier juist de handhaving van de karakteristieke hoofdgebouwen gewenst. In deze bestemming is geregeld dat de bestaande uitwendige hoofdvorm bepaald door de bestaande goothoogte, nokrichting en dakvorm, gehandhaafd dient te blijven. Het bouwvlak is afgestemd op de bestaande situatie van het hoofdgebouw.
Voor wat betreft de erfbebouwingsregeling wordt verwezen naar de voorgaande bestemmingen. Daarnaast is specifiek binnen de bestemming "Stolpboerderij" de aanduiding "erfbebouwing toegestaan" opgenomen waarbinnen de erfbebouwing mag plaatsvinden. Dit is gedaan om de waardevolle zijaanzichten van de karakteristieke stolpboerderijen in de beiden linten zoveel mogelijk te waarborgen."
2.8.7. In artikel 1, aanhef en onder 20, van de planvoorschriften is bepaald dat onder hoofdgebouw moet worden verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming, door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel valt aan te merken.
2.8.8. In artikel 1, aanhef en onder 49, van de planvoorschriften is bepaald dat onder "aan-huis-verbonden beroep" moet worden verstaan het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig, juridisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied, dan wel het uitoefenen van een beroep op medisch, paramedisch of therapeutisch gebied, dat wordt uitgeoefend in of bij een woning (met inbegrip van aan- en uitbouwen), waarbij de woning in hoofdzaak haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
Dit artikellid is ten opzichte van het ontwerp van het plan gewijzigd vastgesteld. De zinsnede "(met inbegrip van aan- en uitbouwen)" luidde in het ontwerp van het plan "(met inbegrip van aan- en uitbouwen en bijgebouwen)".
2.8.9. In artikel 16, lid A, van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming "Stolpboerderij" bestemd zijn voor woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, tuinen en erven, met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
In artikel 16, lid B, onder 1, is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van bouwwerken, hoofdgebouwen niet meegerekend, ten hoogste 50% van de oppervlakte van het erf bedraagt.
In artikel 16, lid B, onder 2, is bepaald dat als hoofdgebouw uitsluitend woningen mogen worden gebouwd, dat een hoofdgebouw binnen een bouwvlak en vrijstaand wordt gebouwd en de bestaande uitwendige hoofdvorm, bepaald door de bestaande goothoogte, nokrichting en dakvorm, gehandhaafd dient te blijven.
In artikel 16, lid B, onder 3, aanhef en onder a, is bepaald dat aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen uitsluitend worden gebouwd binnen de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan".
In artikel 16 lid B, onder 3, aanhef en onder f, voor zover thans van belang, is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de overkappingen per hoofdgebouw ten hoogte 40% van de oppervlakte van het erf bedragen met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen per hoofdgebouw ten hoogste 95 m2 zal bedragen indien de oppervlakte van het erf meer bedraagt dan 250 m2 en de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en niet aan het hoofdgebouw gebouwde overkappingen per hoofdgebouw ten hoogste 45 m2 zal bedragen indien de oppervlakte van het erf meer dan 250 m2 bedraagt.
In artikel 16, lid E, onder 2, aanhef en onder b, is bepaald dat tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Stolpboerderij" in ieder geval wordt gerekend het gebruik van een bijgebouw ten behoeve van een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
Het oordeel van de Afdeling
2.9. Wat betreft de bezwaren van appellant tegen het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover deze betrekking heeft op de Bobeldijkerweg, overweegt de Afdeling dat het plan wat betreft dit plandeel conserverend van aard is. Niet in geschil is dat het onderhavige plan op zichzelf niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen zal leiden. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de ontwikking van Leisurepark de Blauwe Berg en een mogelijke aansluiting van de ontsluitingsweg van de Blauwe Berg op de Bobeldijkerweg zal leiden tot een ernstige toename van het aantal verkeersbewegingen overweegt de Afdeling dat de ontwikkeling van de Blauwe Berg en de desbetreffende aansluiting met het onderhavige plan niet mogelijk worden gemaakt. In de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan "Blauwe Berg" kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. In deze procedure dienen die bezwaren buiten beschouwing te worden gelaten.
2.10. De bezwaren van appellant tegen artikel 1, aanhef en onder 49, van de planvoorschriften legt de Afdeling aldus uit dat appellant hiermee beoogt op te komen tegen een verbod om een aan-huis-verbonden-beroep uit te oefenen in een bijgebouw bij zijn woning. Het verbod om een bijgebouw bij de woning van appellant te gebruiken ten behoeve van een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten is echter niet opgenomen in artikel 1, aanhef en onder 49 van de planvoorschriften, maar in artikel 16, lid E, onder 2, aanhef en onder b. Dit wordt niet anders door de ten opzichte van het ontwerp-plan gewijzigde vaststelling van artikel 1, aanhef en onder 49, van de planvoorschriften. Appellant heeft tegen artikel 16, lid E, onder 2, aanhef onder b, van de planvoorschriften zienswijzen noch bedenkingen ingebracht, noch beroepsgronden ingediend. Reeds hierom kan hetgeen appellant met deze beroepsgrond beoogt daarmee niet worden bereikt.
2.11. Met betrekking tot de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van appellant en de hieruit mogelijk voortvloeiende planschade is niet aannemelijk gemaakt dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een groot gewicht had moeten toekennen. Overigens wijst de Afdeling erop dat eventuele schade wegens een gewijzigd planologisch regime aan de orde kan komen in het kader van een procedure in het kader van artikel 49 van de WRO.
2.12. Voor zover appellant stelt dat zijn woning ten onrechte is aangemerkt als stolpboerderij en dit er ten onrechte toe heeft geleid dat op zijn perceel de bestemming "Stolpboerderij" is gelegd, overweegt de Afdeling dat gelet op de vorm van de woning van appellant, de bestaande goothoogte, de nokrichting en de nokvorm, zoals die blijken uit de stukken, verweerder de woning van appellant als stolpboerderij heeft kunnen aanmerken.
2.13. Het beeldkwaliteitplan en de stedenbouwkundige visie bieden onder meer inzicht in het beleid van de gemeente met betrekking tot de zogenoemde linten, waartoe ook de Dorpsstraat west, waaraan het perceel van appellant ligt, behoort. Beoogd wordt het groene karakter met verschillende doorzichten naar achterliggende wijken ten gevolge van de vrijliggende teruggelegen bebouwing en ruime erven te behouden.
Met de bestemming "Stolpboerderij" is voorts beoogd de handhaving van de karakteristieke hoofdgebouwen, waarbij het bouwvlak is afgestemd op de bestaande situatie van het hoofdgebouw. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Voor zover appellant stelt dat de bestemmingsregeling "Stolpboerderij" te beperkend is omdat deze ten onrechte niet een uitbreiding van de bestaande woning en de bouw van een tweede woning op het noordelijke deel van zijn perceel mogelijk maakt en erfbebouwing beperkt tot dat deel van de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan", overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant gewenste tweede woning en de erfbebouwing buiten de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" tot een verdichting van de bebouwing en verlies van de voor het lint karakteristieke diepe kavel zullen leiden.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met bebouwing op de percelen Dorpsstraat 1, 1A, 2 tot en met 2B, 4 tot en met 4D, 8, 8A, 10, 10A, 14 en 14A, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat de bestemmingsregeling het gebruik van de stolpboerderij ten onrechte beperkt tot gebruik als woning, terwijl ook gebruik als lasinrichting, cursuscentrum, tentoonstellingsruimte, kantoor aan huis, medische praktijk en dierenkliniek, opslag, manege, kampeerboerderij, hotel, theater, horecagelegenheid of verhuurbedrijf van fietsen, trapauto's, kano's en paarden volgens hem mogelijk zou zijn, overweegt de Afdeling dat, voor zover appellant een andere bestemming dan een woonbestemming wenselijk acht, dit een andere belangenafweging vergt. Gesteld noch gebleken is dat appellant zodanig concrete voornemens heeft de stolpboerderij te gebruiken voor één van de overige bovengenoemde activiteiten, dat verweerder daarmee bij de beoordeling van het plan rekening diende te houden.
2.14. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat niet alle bijgebouwen op zijn perceel positief zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat de bijgebouwen op de gronden met de bestemming "Stolpboederij" met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" liggen, behoudens het meest oostelijk gelegen deel van de op het noordelijk deel van het perceel gelegen bijgebouwen, dat ten oosten van de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" ligt.
Met betrekking tot laatstgenoemd deel van de bijgebouwen overweegt de Afdeling dat, nu bijgebouwen, gelet op het bepaalde in artikel 16, lid B, onder 3, onder a, uitsluitend zijn toegestaan op de gronden met die aanduiding dit deel van de bijgebouwen niet positief is bestemd.
Met betrekking tot de bijgebouwen die staan op de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" overweegt de Afdeling dat, gelet op het bepaalde in artikel 16, lid B, onder 3, aanhef en onder f, van de planvoorschriften de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en niet aan het hoofdgebouw gebouwde overkappingen op de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" van het perceel van appellanten ten hoogste 45 m2 mag bedragen. De totale oppervlakte van de bijgebouwen bedraagt ongeveer 190 m2. Hieruit volgt dat een groot deel van de op de gronden met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" staande bijgebouwen niet als zodanig is bestemd.
2.14.1. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang van de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.
Ter zitting is namens het gemeentebestuur van Hoorn verklaard dat niet tot aankoop of onteigening van de bestaande gebouwen wordt overgegaan, maar dat aan appellant een sloopvergunning voor de bestaande bijgebouwen is verleend, zodat verwacht kan worden dat deze gebouwen binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Ter zitting heeft appellant evenwel verklaard van die vergunning geen gebruik te zullen maken, nu het bestemmingsplan hem niet de mogelijkheid biedt een tweede woning op het onderhavige perceel te bouwen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat concreet zich bestaat op verwijdering van de gebouwen voor zover de oppervlakte daarvan meer dan 45 m2 bedraagt.
Onder deze omstandigheden dient in het plan een passende regeling te worden opgenomen voor de legale bijgebouwen.
2.15. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de gronden waarop de aanbouw bij de woning staat ten onrechte de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" hebben gekregen en op deze gronden ten onrechte geen bouwvlak is gelegd overweegt de Afdeling, dat ter zitting is gebleken dat voor de aanbouw een vergunning is verleend als uitbreiding van het hoofdgebouw. De aanbouw is derhalve legaal opgericht en maakt deel uit van het hoofdgebouw. Nu ingevolge artikel 16, lid B, onder 2, van de planvoorschriften is bepaald dat een hoofdgebouw binnen een bouwvlak wordt gebouwd, strekt het op de plankaart opgenomen bouwvlak op het perceel van appellant zich ten onrechte niet uit tot de gronden waarop de aanbouw aan de stolpboerderij zich bevindt. Om diezelfde reden is op die gronden ten onrechte de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" opgenomen.
2.16. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover deze betrekking heeft op de Bobeldijkerweg, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Verweerder heeft zich echter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel op het perceel [locatie] te [plaats] met de bestemming "Stolpboerderij" en de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan" en wat betreft de gronden waarop het meest oostelijk gelegen deel van de op het noordelijk deel van het perceel gelegen bijgebouwen staat, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Uit het voorgaande volgt dat wat betreft laatstgenoemd plandeel er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet hieraan goedkeuring te onthouden. Gelet hierop behoeft hetgeen appellant sub 1 overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
Het standpunt van appellant sub 2
2.17. Appellant sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Stolpboerderij" met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan", wat betreft de noordelijke helft van het perceel [locatie b]. Volgens appellant maakt het plan ten onrechte niet de bouw van twee zogenoemde twee-onder-één-kap woningen op dit deel van zijn perceel mogelijk.
2.18. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan weliswaar niet voorziet in de door appellant gewenste twee-onder-één-kap woningen, maar dat het niet mogelijk is het plan goed te keuren in een andere vorm dan waarin het aan hem ter goedkeuring is voorgelegd. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur bereid is medewerking te verlenen aan de door appellant gewenste twee-onder-één-kap woningen door het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO of door middel van een herziening van het bestemmingsplan.
Standpunt van de gemeenteraad
2.19. De gemeenteraad heeft zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt gesteld dat een woonbebouwing bestaande uit een zogenoemde twee-onder-één-kap woning vanuit stedenbouwkundig oogpunt een aanvaardbare ontwikkeling is. Door opname van die bouwmogelijkheden in het plan kan voor de woningen Stijgbeugel 17 tot en met 22 echter een planologisch nadeliger situatie ontstaan, hetgeen tot een substantieel planschaderisico kan leiden, aldus de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft daarbij overwogen dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (Mulder/Nunspeet, BR 2003, 610) dit risico niet op de aanvrager kan worden afgewenteld en dat wat betreft dit aspect nieuwe wetgeving in voorbereiding is, die het wel toelaat met de verzoeker om verwezenlijking van een project overeen te komen dat dergelijke schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat eerst nadat die mogelijkheid wel bestaat medewerking aan de plannen van appellant kan worden verleend door verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO of herziening van het bestemmingsplan.
Vaststelling van de feiten
2.20. Bij brief van 18 januari 2001 heeft appellant sub 2 aan het gemeentebestuur van Hoorn verzocht medewerking te verlenen aan de bouw van twee extra woningen op zijn perceel.
2.21. Het perceel van appellant, gelegen aan [locatie b] heeft de bestemming "Stolpboerderij"met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan". Op het perceel is een stolpboerderij aanwezig. Verder bevinden zich op het perceel twee schuren met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 400 m2, die deels aan de stolpboerderij zijn gebouwd. Tevens is aan de noordzijde van de boerderij een uitbouw aangebouwd en is een overkapping aangebracht tussen een deel van de schuur en de stolp. Er is een omheining aangebracht vanaf de overkapping naar de aanbouw van de stolp. De gronden achter de omheining doen momenteel dienst als moestuin. Op deze plaats en deels op de gronden waarop zich nu de schuren bevinden wil appellant twee woningen bouwen.
Het oordeel van de Afdeling
2.22. Het plan maakt de door appellant gewenste twee-onder-één-kap woningen niet mogelijk. Verweerder heeft aan zijn besluit om goedkeuring aan het onderhavige plandeel te verlenen ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is het plan goed te keuren in een andere vorm dan zoals het aan hem ter goedkeuring is voorgelegd. Voorts heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat het gemeentebestuur heeft verklaard bereid te zijn medewerking te verlenen aan de verwezenlijking van de door appellant gewenste twee-onder-één-kap woningen door middel van het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO of een herziening van het plan, zodat appellant in overleg met de gemeente toch kan komen tot verwezenlijking van de door hem gewenste woningen.
Verweerder heeft echter bij de afweging van de betrokken belangen niet de door appellant gestelde belangen bij het verkrijgen van een bouwvlak in rechte in aanmerking genomen. Aldus heeft verweerder niet alle betrokken belangen bij zijn besluit betrokken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.23. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Stolpboerderij" met de aanduiding "Erfbebouwing toegestaan", wat betreft de noordelijke helft van het perceel [locatie] te [plaats].
2.24. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "Archeologisch waardevol gebied", wat betreft het perceel [locatie];
II. verklaart het beroep van appellant sub 1, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk en het beroep van appellant sub 2 geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 juli 2005, kenmerk 2005-9578, wat betreft de goedkeuring van:
a. het plandeel op het perceel [locatie] te [plaats] met de bestemming "Stolpboerderij", wat betreft de gronden waarop het meest oostelijk gelegen deel van de op het noordelijk deel van het perceel gelegen bijgebouwen, staat, en wat betreft de gronden met de nadere aanduiding "Erfbebouwing toegestaan", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
b. het plandeel van het perceel [locatie b], met de bestemming "Stolpboerderij", met de nadere aanduiding "Erfbebouwing toegestaan", noordelijke helft, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III a. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd en betrekking heeft op de onder III a. genoemde plandelen;
VI. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,37 (zegge: achtentwintig euro en zevenendertig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 833,37 (zegge: achthonderddrieëndertig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006