ECLI:NL:RVS:2006:AY5492

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200505630/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • F.P. Zwart
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidie voor ingrijpende voorzieningen aan particuliere huurwoningen in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van een subsidie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De subsidie was oorspronkelijk verleend op 1 oktober 1996 voor ingrijpende voorzieningen aan vier particuliere huurwoningen. Op 24 april 2003 werd deze subsidie ingetrokken, omdat de woningen gemeubileerd werden verhuurd als hotelappartementen, wat in strijd was met de voorwaarden van de subsidie. Het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. De rechtbank Amsterdam oordeelde op 20 mei 2005 dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de subsidie in te trekken, maar vernietigde het besluit van 17 november 2003 omdat dit geen blijk gaf van een afweging van de betrokken belangen. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2006 behandeld. De appellant betoogde dat hij niet aan de voorwaarden had voldaan, maar de Afdeling oordeelde dat de voorwaarden van de subsidie ook op de subsidie-ontvanger van toepassing zijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de subsidie in te trekken, omdat de woningen aan hun bestemming als huurwoning waren onttrokken. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het dagelijks bestuur om de subsidie in te trekken werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

200505630/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/6322 van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het besluit van 1 oktober 1996 tot verlening van subsidie ten behoeve van het treffen van ingrijpende voorzieningen aan vier particuliere huurwoningen, ingetrokken.
Bij besluit van 17 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2005. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2003 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Dit besluit en dit beroep zijn aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Nicolai, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, en P. Limonard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Verordening woninggebonden subsidies van het Regionaal Orgaan Amsterdam 1995 (hierna: de Verordening) kan de bestuurscommissie een besluit tot verlening of vaststelling van subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;
b. in strijd is gehandeld met het Besluit.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan de bestuurscommissie subsidie verlenen voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan een huurwoning aan een particuliere verhuurder, die de woning verhuurt.
Ingevolge artikel 109, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening verleent de bestuurscommissie slechts subsidie onder de voorwaarde dat de woning waaraan de voorzieningen zijn getroffen, gedurende tien jaar niet aan de bestemming tot huurwoning wordt onttrokken dan wel gedurende tien jaar niet wordt onttrokken aan de bestemming het gehele jaar door dezelfde persoon of personen als huurwoningen te worden bewoond.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan bij overtreding van de voorwaarden gesteld in het eerste lid terugvordering van de bijdrage-ineens plaatsvinden.
Ingevolge artikel 122 van de Verordening geschiedt de uitoefening van de bevoegdheden van de bestuurscommissie voor het grondgebied van Amsterdam door het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur heeft deze bevoegdheden, voor zover thans van belang, bij besluit van 11 mei 1995 gemandateerd aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat voorts gemachtigd is deze bevoegdheden te mandateren aan de directeur van de Dienst Wonen c.q. diens plaatsvervanger.
2.2.    Bij besluit van 1 oktober 1996 is aan appellant op grond van artikel 103, eerste lid, van de Verordening een subsidie op termijn verleend ten bedrage van ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02), een subsidie in de vorm van een stimuleringsbijdrage van ƒ 38.000,00 (€ 17.243,64), en een subsidie in de vorm van een toeslag voor plaatselijk verschillende omstandigheden van ƒ 11.000,00 (€ 4.991,60) ten behoeve van het treffen van ingrijpende voorzieningen aan vier huurwoningen [locaties] die eigendom zijn van appellant.
Dit besluit is bij besluit van 24 april 2003 ingetrokken, omdat de huurwoningen gemeubileerd tegen tijdelijke contracten worden verhuurd als hotelappartementen, zodat de woningen aan de bestemming tot huurwoning zijn onttrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 november 2003 ongegrond verklaard.
2.3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het dagelijks bestuur bevoegd was het besluit van 1 oktober 1996 in te trekken, maar heeft het besluit van 17 november 2003 vernietigd, omdat het geen blijk geeft van een afweging van de bij de uitoefening van deze bevoegdheid betrokken belangen. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur bevoegd was het besluit van 1 oktober 1996 in te trekken.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan een voor hem geldende verplichting heeft voldaan, nu artikel 109, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening voorschriften bevat die zich uitsluitend richten tot het bestuursorgaan en niet tot de burger.
2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Uit de imperatieve, ongeclausuleerde bepaling, neergelegd in artikel 109, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, vloeit ondubbelzinnig voort dat daarmede is beoogd dat subsidie slechts wordt verleend onder de in de bepaling vervatte voorwaarde, die ertoe strekt te garanderen dat de eigenaren de desbetreffende woningen gedurende een bepaalde periode als huurwoningen blijven gebruiken. Ter zake laat de bepaling geen enkele ruimte aan de bestuurscommissie. Het tweede lid van artikel 109 van de Verordening sluit daarop aan. Daaruit volgt immers dat bij overtreding van de voorwaarden gesteld in het eerste lid, terugvordering van de bijdrage-ineens kan plaatsvinden bij de subsidie-ontvanger. Uit artikel 40, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 109, eerste en tweede lid, van de Verordening kan derhalve worden afgeleid dat de in artikel 109, eerste lid, aanhef en onder b, opgenomen voorwaarde zich in elk geval mede richt tot de subsidie-ontvanger. De rechtbank is dan ook terecht ervan uitgegaan dat bedoelde verplichting voor appellant gold.
2.5.    Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de woningen aan de bestemming tot huurwoning heeft onttrokken. Daartoe voert hij aan dat de woningen zich naar hun aard lenen voor huur voor onbepaalde tijd en ook altijd bestemd zijn geweest om voor een lange periode als huurwoning te worden bewoond. Volgens appellant is de tijdelijke verhuur van gemeubileerde woningen ten onrechte opgevat als verhuur van de woningen als hotelappartementen. Voorts stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hijzelf de woningen als hotel zou hebben geëxploiteerd, nu hij geen verantwoordelijkheid draagt voor informatie over de beschikbaarheid van de woningen die op het internet staat.
2.5.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het feitelijk gebruik van de woningen bepalend is voor het antwoord op de vraag of de woningen zijn onttrokken aan de bestemming tot huurwoning, nu die beoordeling dient plaats te vinden op grond van objectieve factoren. Mitsdien is niet doorslaggevend de bestemming die daaraan door de eigenaar wordt gegeven.
Na de gereedmelding in januari 2003 is blijkens de brief van 31 januari 2003 van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat de woningen volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) leeg staan. Voorts worden de woningen, naar het dagelijks bestuur op 24 maart, 17 oktober en 22 oktober 2003 heeft geconstateerd, op het internet (www.canalapartments.nl) als hotelappartementen aangeboden met bijbehorende prijzen per nacht. Daarnaast is uit een rapport van de Dienst Wonen van 2 oktober 2003 gebleken dat op 1 oktober 2003 in een van de woningen personen met koffers zijn aangetroffen, de overige woningen niet in gebruik waren, de woningen gelet op de inrichting op een hotel lijken en appellant heeft verklaard dat hij de woningen tot dan toe niet voor langere tijd kon verhuren, maar dat nu wel van plan is. Op grond van deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat de huurwoningen gemeubileerd tegen tijdelijke contracten worden verhuurd in de vorm van hotelappartementen, zodat de woningen aan hun bestemming als huurwoning zijn onttrokken.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op voormeld standpunt heeft gesteld. De door hem overgelegde huurovereenkomsten tonen weliswaar aan dat een of meer woningen als huurwoning zijn verhuurd, maar deze overeenkomsten dateren uit de jaren 2000 tot en met 2002, derhalve vóór het tijdstip van de gereedmelding. Niet is gebleken dat van verhuur als huurwoning na die periode sprake is geweest. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de informatie op het internet feitelijk onjuist is noch dat hij gepoogd heeft deze van het internet te doen verwijderen. Dat appellant, naar hij stelt, niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plaatsen van de informatie op voormelde website, doet daar niet aan af. Het dagelijks bestuur mocht die informatie dan ook in zijn beoordeling betrekken.
Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 109, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening vermelde voorwaarde kan worden gevolgd. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd het besluit van 1 oktober 1996 in te trekken. Het betoog van appellant faalt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak diende het dagelijks bestuur opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2003 te beslissen. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur hieraan gevolg gegeven. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingediend bij de rechtbank.
Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, dient het hoger beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 12 juli 2005. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de behandeling van het beroep in dit geval met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb door de rechtbank dient plaats te vinden. Overigens is ter zitting door de gemachtigde van appellant aangegeven dat in de behandeling van het beroep door de Afdeling wordt berust. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep te verwijzen naar de rechtbank en zal zij daarover een oordeel geven.
2.8.    In het besluit van 12 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur gesteld dat door gebrekkig gemeentelijk overleg en wijziging van de diverse subsidieregelingen de renovatieplannen van appellant met betrekking tot de woningen, ontwikkeld in 1987, geen doorgang dreigden te vinden. Teneinde financiering van de renovatie rendabel te maken is toepassing gegeven aan hardheidsclausules van andere subsidieregelingen, maar is niet afgeweken van de bepalingen van de Verordening. Het handhaven van de in de Verordening neergelegde voorwaarde prevaleert boven het financiële belang van de eigenaar om de woningen als hotel te exploiteren, te meer omdat appellant deze wijze van exploiteren niet heeft voorgelegd aan de gemeente en hij had kunnen weten dat niet-permanente bewoning niet is toegestaan.
2.9.    Appellant betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het feit dat de subsidieverlening op grond van de Verordening deel uitmaakte van een pakket van subsidies om appellant tegemoet te komen in zijn financieringsproblemen. Nu in het verleden hiervoor begrip is getoond, mocht hij erop vertrouwen dat de subsidie niet zou worden ingetrokken. Dit geldt te meer nu het voor de gemeente duidelijk was dat hij door de gekozen financiële constructie gedwongen was hoge huren te eisen, die niet via normale verhuur opgebracht konden worden. Voorts miskent het dagelijks bestuur volgens appellant dat de woningen inmiddels niet meer als hotelappartement worden verhuurd.
2.9.1.    Uit de notitie van 19 september 1995, gericht aan toenmalig wethouder Stadig kan worden afgeleid dat door wijziging van de subsidieregelingen niet langer een bijdrage-ineens ter beschikking kon worden gesteld, maar slechts subsidies op termijn. Hierdoor ontstond een financieringsprobleem voor appellant. Om appellant tegemoet te komen is, naast subsidieverlening op grond van de Verordening, door bij besluit van 11 maart 1997 toepassing te geven aan de hardheidsclausules vervat in de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Binnenstad Amsterdam 1994 en de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Amsterdam 1994, strekkende tot bijdragen aan eigenaren van monumenten en beeldbepalende panden, besloten om een deel van de bijdragen direct ter beschikking te stellen. Geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule vervat in de Verordening.
Uit het vorenstaande volgt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat het voor appellant voldoende duidelijk was dat niet van de voorwaarden van de Verordening zou worden afgeweken. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Dat tussen partijen duidelijk was dat appellant gedwongen was hoge huren te vragen voor de woningen biedt geen grond voor het oordeel dat appellant er op mocht vertrouwen dat hij niet hoefde te voldoen aan de in de Verordening gestelde voorwaarde dat de woningen niet aan hun bestemming als huurwoning mogen worden onttrokken. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afweging van de betrokken belangen in het nadeel van appellant uitvalt.
Appellant heeft zijn stelling dat de verhuur van de woningen als hotelappartementen van korte duur is geweest en de woningen inmiddels weer voor de huurmarkt beschikbaar zijn niet met nadere gegevens onderbouwd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, zoals zij onder 2.5.1 heeft overwogen, het dagelijks bestuur voldoende heeft onderbouwd dat de woningen aan de bestemming tot huurwoning zijn onttrokken, zodat, anders dan appellant stelt, geen aanleiding bestond voor een nieuw onderzoek ter plaatse.
2.10.    Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij in hoger beroep heeft betoogd en behoeft, gelet op hetgeen in 2.4 tot en met 2.5.1 is overwogen, geen afzonderlijke bespreking.
2.11.    Nu het dagelijks bestuur, gelet op het vorenoverwogene, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het besluit tot subsidieverlening kon worden ingetrokken, is het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 evenzeer ongegrond.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam van 12 juli 2005 met kenmerk 03/0349/Bosub-II HB 90256 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
164-453.