200508076/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/103 van de rechtbank Dordrecht van 5 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft appellante het college verzocht medewerking te verlenen aan haar verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan "Gors, eerste herziening" met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ten behoeve van de plaatsing van een puinbreker op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 23 juli 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het door haar ingediende verzoek.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) geweigerd om medewerking te verlenen aan het verzoek van appellante.
Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het door haar ingediende verzoek niet-ontvankelijk verklaard, en het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 7 december 2005 heeft appellante een nadere memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. Nienkemper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan mede een uitwerkingsplicht inhouden. Bij het plan wordt geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de uitwerking of wijziging naar voren te brengen. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gors, eerste herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de bestemmingsaanduiding "BIV". Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van de bestemmingsaanduiding "BIV" bestemd voor: bedrijven vallende in de categorieën 1 t/m 4 van de Staat van Inrichtingen. Ingevolge artikel 10, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, sub d, teneinde bedrijven toe te laten die voorkomen in categorie 5 van de Staat van Inrichtingen, indien en voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot de ingevolge het eerste lid, sub d, toegelaten categorieën van de Staat van Inrichtingen. Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van Inrichtingen te wijzigen in die zin dat de categorie-indeling van bedrijven in positieve zin kan worden gewijzigd, indien en voor zover een wijziging van de belasting van de desbetreffende typen van bedrijven op het milieu als gevolg van technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geeft. Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de planvoorschriften wordt alvorens omtrent het verlenen van vrijstelling als bedoeld in het vierde lid, sub a, b en c en het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in het vijfde lid te beslissen, schriftelijk advies ingewonnen bij de milieudeskundige omtrent de aard van het bedrijf en de invloed daarvan op de omgeving, gelet op de specifieke werkwijze en de verschijningsvorm en - voor zover vereist - getoetst aan de maatgevende milieuaspecten. Ingevolge de Staat van Inrichtingen worden afvalstoffen- en vuilverwerkingsbedrijven voor het breken en zeven van puin ingedeeld in categorie 5.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de in artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften bedoelde wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken. Zij voert daartoe aan dat, mede gelet op de plantoelichting, de wijzigingsbevoegdheid is bedoeld voor gevallen waarin het algemene beeld dat van de milieubelasting van bepaalde, in de Staat van Inrichtingen opgenomen bedrijfssoorten bestaat, in de loop van de periode waarvoor het bestemmingsplan geldt, wijziging ondergaat in positieve zin als gevolg van bepaalde technologische ontwikkelingen. Volgens appellante is dit bij puinbrekers het geval. Zij voert daartoe aan dat de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) al sinds 1992 een tweedeling maakt ten aanzien van puinbrekers, in die zin dat puinbrekerijen en -malerijen met een verwerkingscapaciteit kleiner dan 100.000 ton per jaar worden ingedeeld in milieucategorie 4 en puinbrekerijen en -malerijen met een verwerkingscapaciteit groter dan of gelijk aan 100.000 ton per jaar worden ingedeeld in milieucategorie 5.
2.2.1. Het college kan gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften indien en voor zover een wijziging van de belasting van de desbetreffende typen van bedrijven op het milieu als gevolg van technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geeft. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient bij de beoordeling of gebruik kan worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid in ogenschouw te worden genomen dat inwilliging van het verzoek van appellante tot verstrekkend gevolg zou hebben dat op alle gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan de bestemmingsaanduiding "BIV" rust, puinbrekers mogen worden geplaatst.
2.2.2. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de VNG-brochure richtlijnen bevat die niet zonder meer mogen worden overgenomen. Daarbij heeft het college terecht van belang geacht dat op basis van de VNG-richtlijn voor puinbrekerijen en -malerijen met een verwerkingscapaciteit van minder dan 100.000 ton per jaar een afstand van 300 meter ten opzichte van de omliggende woonbebouwing dient te worden aangehouden. In dit geval liggen de te beschermen woningen op circa 200 meter van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". De VNG-brochure biedt derhalve in dit geval onvoldoende steun voor het oordeel dat er een wijziging is van de milieubelasting van puinbrekers als gevolg van technologische ontwikkelingen die aanleiding geeft voor een categorale verlaging van de indeling van puinbrekers. Het college heeft, overeenkomstig artikel 10, zesde lid, van de planvoorschriften, advies ingewonnen bij de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid (hierna: de Milieudienst). Uit het advies van de Milieudienst van 8 juli 2004 blijkt niet dat bij de puinbreker van appellante de milieubelasting is verminderd ten opzichte van de situatie in het verleden. Het college mocht ook hieruit afleiden dat - in algemene zin - niet aan het criterium van het vijfde lid van artikel 10 van de voorschriften is voldaan. Het college heeft derhalve terecht geweigerd gebruik te maken van zijn in artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. De vraag of het college aan appellante vrijstelling als bedoeld in artikel 10, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kan verlenen ten behoeve van de bouw van een puinbreker op het perceel, dient aan de orde te komen in de vrijstellingsprocedure die inmiddels is gestart op basis van nieuwe adviezen van de Milieudienst van 4 oktober 2005 en 12 december 2005.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006