200508441/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1346 van de rechtbank Groningen van 24 augustus 2005 in het geding tussen:
het bestuur van het Jachtfonds.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het bestuur van het Jachtfonds (hierna: het bestuur) besloten appellanten, naar aanleiding van hun verzoek om een tegemoetkoming in de op bij hun in gebruik zijnde percelen door kolganzen, rietganzen en knobbelzwanen aangerichte wildschade, een tegemoetkoming te verlenen van € 3206,00.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2005, verzonden op 25 augustus 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2006 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigede], en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. de Groot, gemachtigde, en H.W.M. van Welie, werkzaam bij het Jachtfonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet, voorzover hier van belang, heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (tot 1 juli 2003: Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) (LNV) te stellen regelen.
Ingevolge artikel 2 van de Regelen vergoeding door wild aangerichte schade (Stcrt. 1978, 200; hierna: de Regelen), voorzover hier van belang, kan door het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming worden verleend aan de grondgebruiker in door wild aangerichte schade aan de landbouw.
Ingevolge artikel 3 van de Regelen (inwerkingtreding 1 april 2002, Stcrt. 2002, 47) wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald.
2.2. Appellanten stellen dat zij in het najaar van 2000 aanzienlijke schade hebben geleden door ganzen en zwanen aan hun percelen aan de [locaties] te [plaats]. Weliswaar heeft het bestuur hiervoor een tegemoetkoming in de schade verleend van € 3206,00 maar appellanten zijn van mening dat hun een hogere tegemoetkoming had moeten worden toegekend, omdat zij veel meer schade hebben geleden. De rechtbank heeft het beroep van appellanten daarom ten onrechte ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat als gevolg van de late melding van de schade door appellanten en de daarop volgende MKZ-crisis niet meer kon worden waargenomen dat eventuele schade door wild is veroorzaakt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit betekent dat op grond van het door het bestuur gevoerde beleid appellanten in beginsel niet voor een tegemoetkoming in de schade in aanmerking zouden komen. Het bestuur heeft evenwel vanwege de MKZ-crisis vanaf begin 2001, en de daarmee gepaard gaande onmogelijkheid tot taxatie van de wildschade te velde, gekozen voor een andere wijze van afdoening van de verzoeken om vergoeding voor wildschade. In het geval van appellanten had dat tot gevolg dat op basis van het regiogemiddelde een tegemoetkoming in de wildschade is vastgesteld. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat het bestuur niet in redelijkheid tot de beslissing op bezwaar heeft kunnen komen. Het betoog van appellanten faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak