ECLI:NL:RVS:2006:AY5498

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508550/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bekostiging schoolvervoer voor minderjarige zoon in het kader van de Wet op de Expertisecentra

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 augustus 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het college had op 14 juli 2004 een aanvraag van [wederpartij] om bekostiging van het vervoer van zijn minderjarige zoon Tim voor schoolbezoek afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing op 25 augustus 2005 vernietigd, omdat het college ten onrechte had gesteld dat het woonproject waar Tim verbleef niet als hoofdverblijf kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat Tim structureel in zowel Rijnsburg als Lisse verbleef en dat beide gemeenten verantwoordelijk waren voor de bekostiging van het leerlingenvervoer.

In hoger beroep betoogde het college dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat slechts één gemeente niet verantwoordelijk kon zijn voor de bekostiging van het leerlingenvervoer. De Raad van State oordeelde echter dat de wet niet voorschrijft dat er maar één hoofdverblijf kan zijn en dat het college, gezien de omstandigheden, verplicht was om de vervoerskosten te vergoeden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de ouders van Tim de noodzakelijke vervoerskosten moest vergoeden.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de wetgeving ruimte biedt voor bekostiging door meerdere gemeenten, mits aan de voorwaarden voor bekostiging is voldaan. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor gemeenten om rekening te houden met de feitelijke verblijfssituatie van leerlingen in het kader van de Wet op de Expertisecentra. De Raad heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [wederpartij].

Uitspraak

200508550/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1021 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 augustus 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft appellant (hierna: het college) een aanvraag van [wederpartij] om bekostiging van het vervoer ten behoeve van schoolbezoek van zijn minderjarige zoon Tim voor de oneven weken van het schooljaar 2004-2005 afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op 29 augustus 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 december 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Leiden, en mr. A.A.M. Piessens-Verbiest, ambtenaar van de gemeente Rijnsburg, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.K. van de Poel, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op de Expertisecentra (hierna: de Wec) verstrekt het college ten behoeve van het schoolbezoek aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, aan de leerling op aanvraag bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in, onder meer, de volgende leden.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Wec, voor zover hier van belang, bepaalt de regeling dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders en gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school instemmen.
2.2.    Krachtens - onder meer - artikel 4, eerste lid, van de Wec heeft de gemeenteraad van Rijnsburg de Verordening leerlingenvervoer gemeente Rijnsburg (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening wordt onder woning verstaan de plaats waar de leerling feitelijk zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening kent het college ten behoeve van het schoolbezoek aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in de Verordening.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt bekostiging van de vervoerskosten toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school.
2.3.    [zoon wederpartij] verblijft met ingang van 4 augustus 2004 in de oneven weken van het jaar van maandag tot en met vrijdag in een woonproject van de [zorggroep] te [plaats]. In de even weken verblijft hij bij zijn ouders te [plaats]. Hij bezoekt de [school] te [plaats], een school voor speciaal onderwijs. De gemeente Lisse vergoedt het schoolvervoer in de even weken van het jaar.
2.4.    Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] ten grondslag gelegd dat het woonproject waar [zoon wederpartij] in de oneven weken verblijft, niet kan worden aangemerkt als het hoofdverblijf en derhalve ook niet als de woning van [zoon wederpartij], zodat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor bekostiging van het vervoer van [zoon wederpartij] van het woonproject naar de school.
2.5.    De rechtbank heeft het besluit van 28 december 2004 vernietigd. Zij heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat noch uit artikel 4 van de Wec, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan valt af te leiden dat slechts één gemeente kan zijn gehouden tot bekostiging van het leerlingenvervoer. Nu [zoon wederpartij] structureel verblijft in de gemeenten Lisse en Rijnsburg, te weten in beide gemeenten een gelijk aantal weken, moet naar het oordeel van de rechtbank naast Lisse ook Rijnsburg worden aangemerkt als zijn hoofdverblijfplaats, zodat, nu niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor verkrijging van een bijdrage is voldaan, het college het vervoer in de oneven weken dient te bekostigen.
2.6.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat noch uit de tekst van artikel 4 van de Wec, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is af te leiden dat slechts één gemeente tot bekostiging van het leerlingenvervoer is gehouden en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de term 'hoofdverblijf' in de Verordening slechts voortvloeit dat het verblijf in de gemeente een structureel karakter dient te hebben en dat de opvatting van het college dat slechts sprake kan zijn van één hoofdverblijf, geen steun vindt in de wet.
2.6.1.    Het betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in artikel 4, eerste en vijfde lid, van de Wec het uitgangspunt is vastgelegd dat ouders van leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs zich voor een bijdrage in de kosten van het dagelijks vervoer naar de school kunnen wenden tot de gemeente waarin de leerling zijn verblijf heeft. In aanmerking genomen dat in artikel 4, vijfde lid, van de Wec wordt uitgegaan van bekostiging van het vervoer tussen de woning van de leerling en de school, dient dit verblijf een zekere bestendigheid te hebben, maar, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, valt noch uit artikel 4 van de Wec, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, waaronder begrepen de totstandkomingsgeschiedenis van de aan de Wec voorafgegane Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer, af te leiden dat het verblijf bedoeld in die bepalingen beperkt is tot één gemeente en dat slechts één gemeente kan zijn gehouden tot de bekostiging van het leerlingenvervoer. Hetgeen het college heeft aangevoerd ter adstructie van zijn betoog, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
De gemeenteraad heeft, anders dan met betrekking tot de leden zeven tot en met tien van artikel 4 van de Wec, niet de bevoegdheid bij Verordening af te wijken van het in artikel 4, eerste en vijfde lid, van de Wec neergelegde uitgangspunt dat ouders van leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs zich voor een bijdrage in de kosten van het dagelijks vervoer naar de school kunnen wenden tot de gemeente waarin de leerling zijn feitelijk verblijf heeft. Dat in artikel 1, aanhef en onder d, van de Verordening onder woning wordt verstaan de plaats waar de leerling feitelijk zijn hoofdverblijf heeft, kan in het licht van de Wec dan ook niet anders worden gelezen dan dat onder woning, als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wec, moet worden verstaan de plaats waar de leerling feitelijk verblijf met een structureel karakter heeft.
2.7.    Het college betoogt voorts dat, ook als het voor juist moet worden gehouden dat noch uit de tekst van artikel 4 van de Wec, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis is af te leiden dat slechts één gemeente tot bekostiging van het leerlingenvervoer is gehouden, dit niet betekent dat de gemeente ook gehouden is tot bekostiging in onderhavig geval, waar sprake is van part-time verblijf in een logeerhuis voor een beperkte periode van twee jaar ter ontlasting van de ouders.
2.7.1.    Dit betoog slaagt evenmin. Anders dan in het geval waarop de uitspraak van 12 juni 2002, nr.
200104180/1, waarnaar het college heeft verwezen, betrekking heeft, is in het onderhavige geval sprake van een feitelijke verblijf met een structureel karakter, nu [zoon wederpartij] gedurende het jaar een gelijk aantal weken in de gemeenten Lisse en Rijnsburg verblijft. Nu aan alle overige voorwaarden voor bekostiging is voldaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college aan ouders van [zoon wederpartij] ten behoeve van diens schoolbezoek bekostiging dient te verstrekken van de noodzakelijk te achten vervoerskosten tussen het woonproject van de [zorggroep] en [school].
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Het college dient op de navolgde wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rijnsburg aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
47-362.