ECLI:NL:RVS:2006:AY5499

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508898/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H. Troostwijk
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen bestemmingsplan strijdig gebruik van gronden en opstallen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, die op 6 oktober 2005 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede had vernietigd. Het college had op 2 september 1999 een verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van gronden en opstallen door een partij afgewezen. Na verschillende rechtszaken en besluiten, waaronder een uitspraak van de rechtbank Almelo op 3 november 2000 en een besluit van het college op 26 november 2003, waarin het college een dwangsom oplegde aan de partij, kwamen de appellanten opnieuw in beroep. De voorzieningenrechter had in zijn uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte niet had ingegaan op de door de partij gestelde opslag van materialen die mogelijk onder het overgangsrecht viel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep van de partij ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de opslag van bepaalde materialen geen deel uitmaakte van de bosbouwactiviteiten die onder het overgangsrecht vallen. De beslissing van de Afdeling houdt in dat de gemeente Enschede het griffierecht aan appellanten moet vergoeden.

Uitspraak

200508898/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1018 en 05/0895 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 6 oktober 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 september 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik door [partij] van gronden en opstallen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2000 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2000 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het college het tegen het besluit van 2 september 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch de beslissing om niet handhavend op te treden gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 november 2001 heeft de rechtbank het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft het college het tegen het besluit van 2 september 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch de beslissing om niet handhavend op te treden gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 december 2002 heeft de rechtbank het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft het college het tegen het besluit van 2 september 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel ontplooide activiteiten, niet zijnde ten behoeve van het agrarisch hulpbedrijf zoals omschreven in de begripsbepaling van het bestemmingsplan en niet zijnde ten behoeve van het bosbouwbedrijf zoals deze vallen onder het overgangsrecht, te staken binnen een periode van 3 maanden na bekendmaking van dit besluit en gestaakt te houden. Het gaat hierbij om de volgende activiteiten:
a. de opslag van zand, grind en vergelijkbare stoffen, de opslag van groenafval meer dan 50 m3, de opslag van bestratingsmateriaal, de handel in stenen, zand en andere (bouw-)materialen;
b. het schudden en zeven van stenen, het kloven van haardhout, het versnipperen van snoeiafval, het verwerken van afval dat is vrijgekomen bij activiteiten ten dienste van het bosbouwbedrijf en dat is meegevoerd naar de [locatie], specifiek het gebruik van motorzagen voor dit doel.
Bij uitspraak van 25 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 26 november 2003 door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw in bezwaar een beslissing neemt.
Bij uitspraak van 17 mei 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 november 2003 door appellanten ingestelde beroep deels gegrond en deels ongegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw in bezwaar een beslissing neemt.
Bij uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no.
200405282/1heeft de Afdeling het tegen de uitspraak van 17 mei 2004 door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, vernietigd en het beroep ook in zoverre gegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het college het tegen het besluit van 2 september 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel ontplooide activiteiten, niet zijnde ten behoeve van het agrarisch hulpbedrijf zoals omschreven in de begripsbepaling van het bestemmingsplan en niet zijnde ten behoeve van het bosbouwbedrijf zoals deze vallen onder het overgangsrecht te staken binnen een periode van 3 maanden na bekendmaking van dit besluit en gestaakt te houden. Het gaat hierbij om de volgende activiteiten:
a. de opslag van zand en grind;
b. de opslag van boomstammen en groenafval tezamen meer dan 50 m3;
c. de opslag van bestratingsmateriaal, trottoirbanden en materiaal voor de aanleg van rioleringen:
d. de handel in stenen, zand en andere (bouw-)materialen;
e. het schudden en zeven van stenen.
Bij uitspraak van 6 oktober 2005, verzonden op die dag heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [partij] ingestelde beroep deels gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover de last ziet op de in dit besluit onder a tot en met d genoemde activiteiten en het beroep voor zover de last betrekking heeft op de onder e genoemde activiteit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft [partij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door J.G. Nuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" met de nadere aanduiding "AH"(agrarisch hulpbedrijf).
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften is een agrarisch hulp- of nevenbedrijf een bedrijf dat uitsluitend of overwegend is gericht op het verrichten van werkzaamheden voor de levering, opslag, verwerking en/of het vervoer van goederen en/of de levering van diensten, uitsluitend of overwegend ten behoeve van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze, strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat plaatsvond op het tijdstip, waarop het plan, voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik, onherroepelijk van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot of verzwaard.
Ingevolge artikel 56, derde lid, is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op 3 maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.
2.2.    Appellanten betogen dat de voorzieningenechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu blijkens het besluit van 26 november 2003 opslag van groenafval van meer dan 50 m3 in strijd is met de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan en deze activiteit in de beslissing op bezwaar van 23 juni 2005 is uitgebreid met de opslag van boomstammen, een grotere opslagcapaciteit in de lastgeving voor de hand lag.
2.3.    Dit betoog slaagt. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005 aan de hand van gegevens over de aan [partij] verleende milieuvergunning nader aangegeven welke bosbouwactiviteiten op grond van het overgangsrecht mogen worden voortgezet. Dit betrof, naar ter zitting namens het college is toegelicht, de opslag van bij de bosbouw vrijgekomen groenafval, met inbegrip van af te voeren boomstammen, tot een maximum van 50 m3. Dat deze hoeveelheid onjuist zou zijn is door [partij] niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich derhalve in heroverweging terecht op het standpunt gesteld dat voor zover de opslag van deze materialen het maximum van 50 m3 te boven gaat die activiteit in strijd is met de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan.
2.4.    Voorts komen appellanten op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op de door [partij] gestelde opslag van trottoirbanden en rioolbuizen ten behoeve van bosbouwactiviteiten en de mogelijkheid dat deze opslag ook onder het overgangsrecht valt.
2.5.    Ook dit betoog treft doel. Blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 maart 2004 liggen de trottoirbanden en rioolbuizen op het perceel met het oog op het aanbrengen van riolering en bestrating. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat onherroepelijk vast dat de opslag van deze materialen geen deel uitmaakte van de bosbouwactiviteiten die onder het overgangsrecht vallen. Het college hoefde in de beslissing op bezwaar met die mogelijkheid dan ook geen rekening te houden. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.6.    De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [partij] in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de boomstammen, de trottoirbanden en de rioolbuizen aanleiding gezien de beslissing op bezwaar voor wat betreft de onderdelen a tot en met d van de last te vernietigen. Het daartegen gerichte hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd voor wat betreft de onderdelen a tot en met d van de last, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het tegen die onderdelen van de beslissing op bezwaar door [partij] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 6 oktober 2005, in zaak nrs. 05 / 1018 en 05 / 0895, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd;
III.    verklaart het bij de rechtbank door [partij] ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV.    gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
429.