ECLI:NL:RVS:2006:AY5500

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510210/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • M.G.J. Parkins-De Vin
  • S.J.E. Horstink-Von Meyenfeldt
  • M.J.M. Mathot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot vervallen tenaamstelling voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 4 november 2005 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante had verzocht om de tenaamstelling van haar voertuig met kenteken XY-42-XS te laten vervallen. De algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW) had dit verzoek op 3 januari 2005 afgewezen. Appellante stelde dat de RDW ten onrechte had besloten om haar verzoek niet in te willigen en dat de hoorzitting in Veendam niet in overeenstemming was met het laagdrempelig karakter van een hoorzitting. De rechtbank oordeelde echter dat de RDW niet verplicht was om een hoorzitting te houden en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om de procedures te volgen die in het Kentekenreglement zijn opgenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende gronden waren om de tenaamstelling van het voertuig te laten vervallen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200510210/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/869 van de rechtbank Maastricht van 4 november 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2005 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) het verzoek van appellante om de  tenaamstelling voor het voertuig met het kenteken XY-42-XS (hierna: het voertuig) te laten vervallen, afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2005 heeft de RDW het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft de RDW van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2006, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, is verschenen. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, tweede lid, van het Kentekenreglement (hierna: het Kr) kan degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het register is vermeld, de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer gaat over tot het doen vervallen van de tenaamstelling indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2.2.    Appellante betoogt dat sprake is van strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het houden van een hoorzitting in Veendam niet in overeenstemming is met het laagdrempelig karakter van een hoorzitting en dat hetzelfde geldt voor de gang van zaken rond het insturen van aanvullende stukken.
2.2.1.    In de Algemene wet bestuursrecht zijn geen bepalingen opgenomen omtrent de plaats waar de hoorzitting wordt gehouden. Voorts heeft appellante in de brief van 29 maart 2005, waarbij zij de RDW heeft bericht geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid om haar bezwaar nader toe te lichten, vermeld dat dit los staat van de vraag of het houden van een hoorzitting in Veendam voor haar een reële optie is. De RDW heeft uit deze brief dan ook niet hoeven begrijpen dat appellante afzag van gebruikmaking van de mogelijkheid haar bezwaar mondeling toe te lichten vanwege de afstand tussen haar woonplaats en Veendam. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de RDW, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft mogen besluiten om van het horen van appellante af te zien. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het feit dat de hoorzitting geen doorgang heeft gevonden, geen belemmering vormde voor gebruikmaking door appellante van het recht om drie dagen voor de geplande hoorzitting nadere stukken in te dienen. Dit betoog van appellante faalt derhalve.
2.3.    Voorts betoogt appellante dat de rechtbank haar positie als slachtoffer van daden waarnaar een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, miskent.
2.3.1.    Appellante heeft de RDW op grond van artikel 40, tweede lid, van het Kr verzocht de tenaamstelling van het voertuig te doen vervallen. Deze bepaling strekt ertoe te voorzien in uitzonderingssituaties waarin het niet mogelijk is een van de in artikel 40, eerste lid, van het Kr vermelde procedures te volgen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet valt in te zien dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden er in haar geval aan in de weg staan dat zij één van die procedures volgt om de tenaamstelling van het voertuig in het kentekenregister te doen vervallen, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voertuig is vernietigd dan wel dat zij om andere redenen niet meer over het voertuig kan beschikken. Evenmin valt in te zien dat appellante vanwege de door haar gestelde feiten en omstandigheden niet geacht mag worden zich op de hoogte te stellen en te houden van de plaats waar het op haar naam staande voertuig zich bevindt. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij er op grond van toezeggingen van de RDW op mocht vertrouwen dat  de procedure van artikel 40, tweede lid, van het Kr zou worden gevolgd. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er onvoldoende grond is om de tenaamstelling van het voertuig op grond van artikel 40, tweede lid, van het Kr te doen vervallen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-De Vin en mr. S.J.E. Horstink-Von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Mathot
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
413.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak