ECLI:NL:RVS:2006:AY5510

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509990/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor een kantoorunit in Capelle aan den IJssel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2005. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, dat zich richtte tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. Dit college had op 12 juli 2004 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kantoorunit op een perceel. Appellant, die huurder was van een aangrenzend perceel, stelde dat zijn financiële belangen betrokken waren bij de gronden waarvan hij huurder was, omdat hij een recht van eerste koop had. Echter, de huurovereenkomst was beëindigd en appellant was verplicht het perceel te ontruimen, waardoor hij geen recht meer kon doen gelden op de gronden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat appellant geen procesbelang meer had, aangezien hij niet aannemelijk had gemaakt dat de vrijstelling en bouwvergunning tot schade zouden leiden. Bovendien was er geen verband aangetoond tussen zijn financiële belangen en de verleende vergunningen. De Afdeling oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verleende vrijstelling en bouwvergunning, gezien de beëindiging van de huurovereenkomst en het ontruimingsvonnis.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 augustus 2006.

Uitspraak

200509990/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woomplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 05/397 VER van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kantoorunit op het perceel [locatie].
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar als partij is gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. B.I. Heil.
Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Het college is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Appellant was huurder van het perceel naast het perceel waarop de vrijstelling en bouwvergunning zien. Vast staat dat de huurovereenkomst tussen appellant en de eigenaar van het perceel is beëindigd. Vast staat voorts dat appellant bij vonnis van de rechtbank is aangezegd het gehuurde terrein te ontruimen. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden en het perceel is ontruimd.
Appellant stelt dat zijn financiële belangen zijn betrokken bij de gronden waarvan hij huurder was, nu uit de huurovereenkomst voortvloeide dat hij het zogenoemde recht van eerste koop op die gronden had. De Afdeling is van oordeel dat, wat ook van dit recht van eerste koop zij, uit de omstandigheid dat de huurovereenkomst is beëindigd en het ontruimingsvonnis van de rechtbank onherroepelijk is geworden voortvloeit dat appellant thans geen recht op deze gronden kan doen gelden. De Afdeling overweegt hieromtrent voorts dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bestreden vrijstelling en bouwvergunning tot schade zouden kunnen leiden. In dit verband merkt de Afdeling op dat appellant weliswaar heeft gesteld schade te lijden, maar geen begin van een onderbouwing heeft gegeven voor een mogelijk verband tussen zijn financiële belangen en de vrijstelling en bouwvergunning.
Voor zover appellant stelt door de verlening van bouwvergunning en vrijstelling in zijn belangen te worden geraakt wegens verlies van uitzicht is de Afdeling van oordeel dat uit de omstandigheid dat de huurovereenkomst is beëindigd en het perceel door appellant is ontruimd en derhalve niet langer bij de gronden is betrokken, voortvloeit dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de verleende vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen en de bouwvergunning terecht heeft verleend.
2.2.    Het hoger beroep dient wegens het ontbreken van het procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006
317-481.