200604919/2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2209 en 06/2210 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd verzoeker een speciale ligplaatsvergunning voor het [schip] voor een ligplaats in de [locatie] te Amsterdam te verlenen en hem onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om [het schip] binnen zes maanden na dagtekening van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juli 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat de aanzegging bestuursdwang om het [schip] uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden wordt geschorst totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
2.3. De beantwoording van de rechtsvraag of de voorzieningenrechter in navolging van het college [het schip] terecht op de peildatum als genoemd in artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling speciale ligplaatsvergunningen niet als een woonboot, maar als een binnenschip (in de zin van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995) heeft gekwalificeerd en de vraag naar de kwalificatie van het schip sindsdien, dient finaal te worden beantwoord in de bodemprocedure. Voorshands acht de Voorzitter niet buiten twijfel dat het door de voorzieningenrechter onderschreven standpunt van het college dat [het schip], die naar verzoeker stelt hem al vanaf 1991 in de Vlugthaven tot woon- en verblijfplaats dient, als een binnenschip moet worden aangemerkt omdat verzoeker in 1995 twee - kortdurende - vrachtreizen met dit schip heeft gemaakt, zonder meer juist is.
Gelet hierop en nu verzoeker er belang bij heeft om op [het schip] gedurende de procedure te kunnen (blijven) wonen, mede in aanmerking genomen de lange aanwezigheid van dit schip in de Vlugthaven in Amsterdam, terwijl niet is gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht, ziet de Voorzitter aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 15 maart 2006, kenmerk BZ.1.05.0275.001 / DJZ, en het besluit van 14 april 2005, kenmerk 1259 BBA 2005;
II. gelast dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006