200507908/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder aan de [maatschap] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een fok- en vleesvarkenshouderij met akkerbouw, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 9 september 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2005.
Bij brief van 7 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M.B. Derks, medewerker van het Regionaal Milieubedrijf te Cuijk, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maten], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
Op 1 februari 2006 is de Interimwet stad-en-milieubenadering, waarbij onder meer de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is gewijzigd, in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 februari 2006 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Appellant heeft ter zitting zijn beroepsgrond inzake cumulatieve stankhinder ingetrokken. Na afloop van de zitting heeft hij, bij brief van 26 mei 2006, zijn beroepsgrond inzake geluidhinder ingetrokken voor zover is aangevoerd dat de woning op het perceel [locatie A] onvoldoende is beschermd tegen geluidhinder vanwege de inrichting.
2.3. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 40 kraamzeugen, 109 guste/dragende zeugen, 46 opfokzeugen, 576 vleesvarkens, 532 biggen en 1 dekbeer in traditionele stallen en 480 vleesvarkens in een Groen-Labelstal (BB 96.10.043V1).
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 11 juli 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 40 kraamzeugen, 109 guste/dragende zeugen, 33 opfokzeugen, 84 vleesvarkens, 271 biggen en 1 dekbeer in traditionele stallen en 864 vleesvarkens in een Groen-Labelstal (BB 96.04.035) en 168 biggen in een Groen-Labelstal (BB 95.12.031). Niet in geschil is dat deze vergunning van rechtswege is vervallen voor zover het het houden van 480 vleesvarkens in een Groen-Labelstal (BB 96.04.035) betreft.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant voert aan dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.2.7 voor het laden en lossen in de inrichting ten onrechte een algemene ontheffing is gegeven van de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. De noodzaak voor een ontheffing ten aanzien van andere woningen dan de woning op het perceel [locatie A] is volgens appellant niet aangetoond. Verder voert hij aan dat de voorschriften 3.2.3 en 3.2.4 foutief zijn, nu daarin wordt verwezen naar niet bestaande voorschriften.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 3.1.1, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.1.2, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan 55, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2.1, voor zover hier van belang, mag, in afwijking van het gestelde in voorschrift 3.1.1, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel [locatie A] niet meer bedragen dan 51, 36 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2.2, voor zover hier van belang, mag, in afwijking van het gestelde in voorschrift 3.1.2, het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel [locatie A] niet meer bedragen dan 64, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2.3, voor zover hier van belang, mag, in afwijking van het gestelde in voorschrift 3.3.1, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten tijdens de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie voor het afvoeren van mest ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel [locatie A] niet meer bedragen dan 65 dB(A) in de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2.4, voor zover hier van belang, mag, in afwijking van het gestelde in voorschrift 3.3.2, het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten tijdens de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie voor het afvoeren van mest ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel [locatie A] niet meer bedragen dan 81 dB(A) in de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2.7 is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt in de dagperiode.
2.5.2. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat in de voorschriften 3.2.3 en 3.2.4 abusievelijk is verwezen naar respectievelijk de - niet bestaande - voorschriften 3.3.1 en 3.3.2 in plaats van naar respectievelijk de voorschriften 3.2.1. en 3.2.2. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
Wat voorschrift 3.2.7 betreft, overweegt de Afdeling dat uit de nummering van dit voorschrift, in samenhang met de plaats van dit voorschrift in het voorschriftenpakket onder het kopje
"3.2 Normstelling, voormalige bedrijfswoning [locatie A]" voldoende duidelijk blijkt dat slechts een ontheffing wordt gegeven van de in voorschrift 3.2.2 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode, geldend ter plaatse van de woning op het perceel [locatie A]. Deze ontheffing is, blijkens het akoestisch rapport van 25 april 2005, projectnummer 8.4508-05, opgesteld door het adviesbureau "Geurts Technisch Adviseurs B.V.", nodig om aan voornoemde grenswaarde te kunnen voldoen. Deze beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.6. Appellant betoogt dat ten onrechte vergunning is verleend voor het houden van vleesvarkens en biggen in traditionele stallen. Hij voert onder meer aan dat voor het houden van vleesvarkens in de inrichting reeds in 2000 een (emissiearme) Groen-Labelstal is vergund, zodat het bij het bestreden besluit vergunnen van het houden van vleesvarkens in traditionele stallen zich niet verdraagt met het alara-beginsel. Hij voert verder aan dat, voor zover de vergunning niet kon worden geweigerd, verweerder ten minste had moeten onderzoeken of door het stellen van voorschriften een afname van de ammoniakemissie uit de desbetreffende stallen kan worden bereikt. Daarbij wijst hij op de reeds bestaande hoge achtergronddepositie van ammoniak in de omgeving van de inrichting.
2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, zoals dat vóór 1 februari 2006 luidde, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (oud), 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.6.2. Vast staat dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn. De vergunning kan derhalve niet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet.
De vergunning kan evenmin worden geweigerd op grond van de vaststelling dat niet voldaan kan worden aan het alara-beginsel. Op grond artikel 3, derde lid, (oud) van de Wav en artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer kunnen slechts voorschriften aan de vergunning worden verbonden. De gevraagde vergunning kan derhalve niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met toepassing van artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer verbinden van voorschriften aan de vergunning niet nodig is.
2.7. Appellant betoogt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Hij voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de toename van de emissie van zwevende deeltjes uit de inrichting. In verband met deze toename had de gevraagde vergunning niet mogen worden verleend, aldus appellant. Verder heeft verweerder volgens appellant in het bestreden besluit geen representatief beeld gegeven van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes, en ook niet van het aantal dagen dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden.
2.7.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005, dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang. Het besluit werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus van toepassing op het thans bestreden besluit.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.
In artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.7.2. Niet in geschil is dat als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten de emissie van zwevende deeltjes uit de inrichting met circa 25% toeneemt ten opzichte van de in de vigerende vergunning vergunde activiteiten, zodat de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht toeneemt. Blijkens de stukken, waarvan de juistheid op dit punt door appellant niet is bestreden, dragen de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten bij aan de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes met 4 microgram per kubieke meter.
Blijkens het bestreden besluit bedroeg de gerealiseerde jaargemiddelde achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes in het jaar 2004 ter plaatse 25 microgram per kubieke meter. Verder blijkt uit de door verweerder bij brief van 4 mei 2006 overgelegde nadere stukken dat zowel de gerealiseerde jaargemiddelde achtergrondconcentratie in het jaar 2005 als de geprognosticeerde jaargemiddelde achtergrondconcentratie in het jaar 2006, ter plaatse 24 microgram per kubieke meter bedraagt. Gelet op deze gegevens over de jaren 2005 en 2006, waarvan de juistheid niet door appellant is bestreden en ten aanzien waarvan ook overigens niet is gebleken dat verweerder hier niet van kon uitgaan, kan niet, zoals appellant heeft betoogd, worden volgehouden dat het jaar 2004, wat de luchtkwaliteit betreft, een niet representatief jaar is en voor de situatie ter plaatse te lage achtergrondwaarden geeft.
Gezien het vorenstaande moet worden aangenomen dat de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, rekening houdend met de bijdrage van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten daaraan (4 microgram per kubieke meter), niet boven de 29 microgram per kubieke meter uitkomt, zodat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in acht wordt genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat er bij deze jaargemiddelde concentratie van moet worden uitgegaan dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie niet meer dan 35 maal per jaar wordt overschreden.
Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in de weg staat aan vergunningverlening.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 3.2.3 en 3.2.4 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde voorschriften 3.2.3 en 3.2.4.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 26 juli 2005, voor zover het de voorschriften 3.2.3 en 3.2.4 betreft;
III. bepaalt dat het volgende voorschrift 3.2.3 in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 3.2.3:
"In afwijking van het gestelde in voorschrift 3.2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten tijdens de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie voor het afvoeren van mest in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur ter plaatse van de gevel [locatie A] op 1,5 meter hoogte niet meer bedragen dan 65 dB(A).";
IV. bepaalt dat het volgende voorschrift 3.2.4 in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 3.2.4:
"In afwijking van het gestelde in voorschrift 3.2.2 mag het maximale geluidniveau (LA-max) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten tijdens de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie voor het afvoeren van mest in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur ter plaatse van de gevel [locatie A] op 1,5 meter hoogte niet meer bedragen dan 81 dB(A).";
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,47 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boxmeer aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.