200509264/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/952 van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], zonder vaste woon- of verblijfplaats
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft appellant (hierna: de Minister) het verzoek van [wederpartij] om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 29 januari 2003 gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft de Minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag en na rectificatie nogmaals verzonden op 13 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.L.G. van Velzen, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.2. De Minister bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat ten onrechte is afgezien van het horen van [wederpartij] in bezwaar. In dit verband betoogt de Minister dat de rechtbank heeft miskend dat alle bezwaren van [wederpartij] in vaste en uitgekristalliseerde jurisprudentie aan bod zijn gekomen en dat op grond van die jurisprudentie in bezwaar terecht is vastgesteld dat die bezwaren geen doel konden treffen.
2.3. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien, indien naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De argumenten die [wederpartij] in bezwaar naar voren heeft gebracht, rechtvaardigde de conclusie dat gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake verzoeken om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur in zaken als deze reeds aanstonds buiten twijfel was dat zijn bezwaar ongegrond was, nu deze argumenten reeds in die jurisprudentie aan de orde zijn geweest en aan die argumenten geen nieuwe aspecten zijn toegevoegd.
Dat het bezwaarschrift en de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank uitvoerig zijn, en dat de beslissing op bezwaar een expliciete belangenafweging bevat, maakt het vorenstaande niet anders. Hierbij is mede van belang dat de uitvoerigheid van de beslissing op bezwaar voortvloeit uit het gegeven dat de Minister bij de beoordeling van zaken als de onderhavige bouwstenen hanteert waarin vorenbedoelde jurisprudentie uiteen wordt gezet.
Gelet op het vorenstaande heeft de Minister [wederpartij] terecht niet op zijn bezwaar gehoord. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 18 oktober 2004 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2005, SBR 05/952;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006