200509472/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/462 en 05/1343 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
appellant en [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) vrijstelling ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning, een loods en een ligboxenstal op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend […], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartij] en appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is ten aanzien van het ontbreken van een motivering voor het verlenen van vrijstelling voor een woning met een omvang tot 750 m³ gegrond verklaard. Het college heeft het besluit op dit punt voorzien van een nadere motivering en heeft het besluit van 22 september 2004 in stand gelaten. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] en appellant ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M. Smit, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:24, tweede lid, van de Awb kan de rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 8:24, derde lid, van de Awb is het tweede lid niet van toepassing ten aanzien van advocaten en procureurs.
Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij deel te nemen aan het geding.
Anders dan appellant meent, moet er, gelet op artikel 8:24, derde lid, van de Awb, van worden uitgegaan dat de hoedanigheid van advocaat er borg voor staat dat degene namens wie hij optreedt hem daartoe heeft gemachtigd. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat de in deze procedure optredende advocaat, gelet op zijn verklaring daaromtrent, daartoe de opdracht heeft gekregen van [belanghebbenden]. Zij zijn op verzoek van de advocaat ter zitting door de Afdeling voor de sluiting van het onderzoek ter zitting in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding aangezien zij het perceel gekocht hebben.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied", gewijzigd door middel van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO bestemmingsplan Buitengebied perceel [locatie] te [plaats]", de bestemming "Agrarische doeleinden (agrarisch gebied, bouwperceel)".
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (agrarisch gebied, bouwperceel)" bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf en een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf met de daarbij benodigde bedrijfsgebouwen, bedrijfswoning, bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend voor een machineloods, hetgeen hij in strijd acht met de bestemming "Agrarische doeleinden (agrarisch gebied, bouwperceel)". In dit verband voert hij aan dat de loods kan worden gebruikt voor het stallen van machines, die niet ten dienste staan van het agrarische bedrijf.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de machineloods is aan te merken als een bedrijfsgebouw ten behoeve van het agrarische bedrijf. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan gerede twijfels hadden moeten bestaan omtrent het beoogde gebruik van de loods voor andere doeleinden dan de op grond van het bestemmingsplan toegestane agrarische doeleinden, zoals het stallen van agrarische machines. Anders dan appellant betoogt, diende de bouwvergunning voor de loods verleend te worden aangezien geen van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet van toepassing is. Voorts heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat bij mogelijk strijdig gebruik van de loods een verzoek om handhaving van het bestemmingsplan kan worden gedaan.
2.6. Hetgeen appellant voor het overige betoogt, komt neer op een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze betogen op goede gronden verworpen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006