200602119/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2767 van de rechtbank Breda van 2 februari 2006 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 16 december 2004 gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 april 2006 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 1 mei 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Portier, advocaat te Arnhem, en S. Alizadeh Afshar, tolk, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.L.G. van Velzen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft de Minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit de twee memoranda en de twee e-mailberichten die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de asielaanvraag van appellant. Voor zover in dit geschil van belang, heeft de Minister zich daarbij wat betreft de beide memoranda van 7 oktober 2004 en 7 december 2004 en de e-mailberichten van 8 december 2004 en 16 december 2004 beroepen op de belangen gediend met bronbescherming, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen. Wat betreft het memorandum van 7 december 2004 en het e-mailbericht van 16 december 2004 heeft de Minister zich voorts beroepen op bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende memoranda in het algemeen belang openbaar moeten worden gemaakt, zodat iedere burger kan controleren of bij het uitbrengen van het individuele ambtsbericht sprake is van een goede en democratische bestuursvoering. In dit verband heeft appellant gesteld dat de Minister zich van ongeoorloofde onderzoeksmethoden bedient, zoals het navraag doen naar personen die in Nederland om asiel hebben gevraagd bij de autoriteiten van het land van herkomst.
2.4. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank is dan ook terecht ervan uit gegaan dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken. De omstandigheid dat behalve appellant ook anderen belang kunnen hebben bij openbaarmaking van de door de Minister gebruikte bronnen en de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek maakt niet dat de rechtbank de door de Minister gemaakte belangenafweging anders had moeten beoordelen dan zij heeft gedaan. Een specifiek belang bij openbaarmaking van appellant en/of anderen kan in die afweging niet worden betrokken.
2.5. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in de twee memoranda en de twee e-mailberichten, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages hebben betrekking op namen, identiteit, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen en andere geraadpleegde bronnen, gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau. Gelet op de inhoud van deze passages is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.
2.6. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat vragen met betrekking tot de totstandkoming en het waarheidsgehalte van het ambtsbericht in dit geding niet ter beoordeling staan en in de asielprocedure aan de orde kunnen worden gesteld. In dit verband stelt appellant dat die vragen niet altijd in een asielprocedure aan de orde kunnen worden gesteld doordat in die procedure in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de door de Minister uitgebrachte individuele ambtsberichten. Voorts stelt appellant dat rechtbanken niet altijd de aan een individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken inzien, waardoor informatie die ten grondslag ligt aan de afwijzing van een aanvraag om toelating als vluchteling niet aan rechtelijke controle is onderworpen.
2.7. In dit geding staat slechts ter beoordeling of de aan het ambtsbericht ten grondslag gelegde stukken terecht niet geheel openbaar zijn gemaakt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat vragen met betrekking tot de totstandkoming en het waarheidsgehalte van het individuele ambtsbericht in dit geding niet ter beoordeling staan.
2.8. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de Minister onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling in zaken als deze het bezwaar van appellant als kennelijk ongegrond heeft kunnen aanmerken en derhalve van het horen van appellant heeft kunnen afzien. Appellant betoogt derhalve tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister mocht afzien van het horen van appellant.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006