200508910/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Lopik,
het college van burgemeester en wethouders van Lopik,
verweerder.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een loon- en verhuurbedrijf op het perceel [locatie] te Lopik. Dit besluit is op 15 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar [een van de appellanten], in persoon, en bijgestaan door E. Verkaik, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.J. Bovens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Apeldoorn, en [partij]
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de vergunningvoorschriften 3.1.1, 3.3.5, 4.1.1, 4.2.1 en 7.1.1 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen geluidhinder. Zij betogen dat de norm die in voorschrift 2.1.2 voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode is gesteld te hoog is. Verder stellen zij dat verweerder ten onrechte in dit voorschrift heeft bepaald dat de dagperiode om 6.00 uur begint. In dit verband betogen zij dat verweerder bij het stellen van de geluidvoorschriften ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het ontwerp van het Besluit landbouw milieubeheer (Stcrt. 2005, 7; hierna: het Besluit). Dit Besluit was volgens appellanten niet van toepassing, omdat dit toen nog niet in werking was. Bovendien is volgens appellanten nog onduidelijk of het Besluit op de inrichting van toepassing zal zijn. Verder betogen zij dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden ten aanzien van het geluid van de mobiele bronnen, die volgens hen zorgen voor het grootste deel van de geluidbelasting vanwege de inrichting.
2.5. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties ter plaatse van woningen van derden in de dagperiode, die loopt van 6.00 uur tot 19.00, niet meer dan 50 dB(A), in de avondperiode, die van 19.00 uur tot 22.00 uur loopt, niet meer dan 40 dB(A) en in de nachtperiode, die loopt van 22.00 uur tot 6.00 uur, niet meer dan 35 dB(A) bedragen.
In voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het ontwerp van het Besluit wordt een etmaalindeling gehanteerd zoals die in vergunningvoorschrift 2.1.2 is weergegeven, en is een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) (etmaalwaarde) voorgeschreven.
2.5.1. Op 6 oktober 1998 heeft verweerder een gemeentelijke geluidnota vastgesteld. Hierin is als beleid vastgelegd - voor zover hier van belang - dat de geluidnormen ofwel afhankelijk zijn van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ofwel van bestaande rechten in de onderliggende vergunning. Indien in de onderliggende vergunning geluidnormen zijn opgenomen die hoger zijn dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dan gelden voor de uitbreiding en/of wijziging de waarden van de onderliggende vergunning.
Wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden, na afweging van belangen, wordt afgeweken van bovengenoemde werkwijze, dient dit in het besluit nader te worden gemotiveerd.
2.5.2. Verweerder heeft betoogd dat gelet op de aard van de inrichting (een loonbedrijf) en op de omgeving, wat betreft de etmaalindeling kan worden aangesloten bij voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het ontwerp van het Besluit. Verder heeft hij betoogd dat toepassing van zijn beleidsregel en het aansluiten bij de grenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het ontwerp van het Besluit zou leiden tot het stellen van een grenswaarde van 45 dB(A). Aangezien blijkens het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag de geluidbelasting vanwege de inrichting na de uitbreiding van de activiteiten hoger is dan 45 dB(A), en deze waarde slechts kan worden nageleefd na het treffen van zeer kostbare en slecht in het landschap passende maatregelen, heeft verweerder aanleiding gezien van zijn beleid en het ontwerp van het Besluit af te wijken en een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) voor te schrijven.
2.5.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zal de inrichting onder de werking van het ontwerp van het Besluit vallen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder daarom bij het invullen van zijn beoordelingsvrijheid in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij het ontwerp van het Besluit. Verweerder heeft evenwel in afwijking daarvan een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) voor de dagperiode voorgeschreven.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat het grootste deel van de geluidbelasting vanwege de inrichting wordt veroorzaakt door mobiele bronnen op het terrein. Voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij de bijlage van het ontwerp van het Besluit ziet evenwel louter op vast opgestelde installaties en toestellen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in dit geval met het toetsingskader van voorschrift 1.1.1 voldoende waarborgen tegen geluidhinder vanwege de onderhavige inrichting kan worden geboden. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd in hoeverre in dit geval een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) in de dagperiode zich verhoudt met het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse en in hoeverre met deze grenswaarden voldoende waarborgen tegen geluidhinder worden geboden. Voorts is in het ontwerp van het Besluit noch in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd waarom een verruiming van de dagperiode van 7.00 uur naar 6.00 uur 's ochtends noodzakelijk is.
Voor zover verweerder heeft betoogd dat vergunningvoorschrift 2.1.2 ook op de mobiele bronnen zou moeten zien en de Afdeling heeft verzocht het voorschrift in zoverre zelf voorziend aan te passen, overweegt de Afdeling dat niet duidelijk is of dan de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het aanpassen van dit voorschrift zou derhalve neer kunnen komen op een impliciete weigering van de vergunning. Ook overigens is niet duidelijk of de vergunde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, nu in het akoestisch rapport, anders dan in voorschrift 2.1.2, er van is uitgegaan dat de dagperiode van 7.00 tot 19.00 uur, en de avondperiode van 19.00 tot 23.00 loopt.
Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen te worden vernietigd.
2.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Nu voor de onderhavige inrichting de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellanten opgegeven verletkosten en kosten voor een deskundige komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze niet nader zijn onderbouwd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de voorschriften 3.1.1, 3.3.5, 4.1.1, 4.2.1 en 7.1.1 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lopik van 6 september 2005, kenmerk 05.03659/AE;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lopik tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 338,31 (zegge: driehonderdachtendertig euro en eenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lopik aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Lopik aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006