ECLI:NL:RVS:2006:AY5878

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600001/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleeskuikenouderdierenbedrijf in Hellendoorn

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een vleeskuikenouderdierenbedrijf in Hellendoorn. Bij besluit van 25 oktober 2005 verleende de gemeente Hellendoorn aan de vergunninghoudster een vergunning op basis van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 16 november 2005 ter inzage gelegd. Appellant, een inwoner van Hellendoorn, heeft op 29 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 14 februari 2006. De zaak werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juli 2006.

De appellant betoogde dat de vergunning een uitbreiding van het aantal dieren inhield en dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat de inrichting zich in een kwetsbaar gebied bevond. De Afdeling overwoog dat de vergunning betrekking had op het houden van 31.584 ouderdieren van vleeskuikens en dat de onderliggende vergunning nog steeds geldig was. De Afdeling stelde vast dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de Wet ammoniak en veehouderij, omdat het vergunde aantal dieren niet toenam ten opzichte van de onderliggende vergunning.

De Afdeling concludeerde dat de vergunning op juiste gronden was verleend en dat de bezwaren van de appellant niet opgingen. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente Hellendoorn. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 augustus 2006.

Uitspraak

200600001/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hellendoorn,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenouderdierenbedrijf op het perceel [locatie] te Hellendoorn. Dit besluit is op 16 november 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 december 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2006.
Bij brief van 28 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. ten Hove en J. Tijman op Smeijers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord .
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
Op 1 februari 2006 is de Interimwet stad-en-milieubenadering van 19 januari 2006 (Stb. 2006, 37), waarbij onder meer artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is gewijzigd, in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 februari 2006 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 31.584 ouderdieren van vleeskuikens, waarvan 20.592 dieren in een Groen Labelstalsysteem en 10.992 dieren in een traditioneel stalsysteem, en 10 schapen ouder dan één jaar, inclusief lammeren tot 45 kg. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 17 september 2002 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor het houden van 31.584 ouderdieren van vleeskuikens in een Groen Labelstalsysteem en 10 schapen ouder dan één jaar, inclusief lammeren tot 45 kg.
2.3.    Appellant voert aan dat verweerder heeft miskend dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wav inhoudt. Volgens appellant heeft verweerder de rechten die vergunninghoudster aan de onderliggende vergunning kan ontlenen onjuist vastgesteld, aangezien stal 1, waarin 10.992 ouderdieren van vleeskuikens zouden worden gehuisvest, nooit is gerealiseerd. De inrichting is dan ook niet in zijn geheel binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat vergunninghoudster wat betreft 10.992 ouderdieren van vleeskuikens geen rechten aan de onderliggende vergunning kan ontlenen, aldus appellant. Nu derhalve bij het bestreden besluit het aantal dieren wordt uitgebreid en de inrichting is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav, heeft verweerder volgens appellant de vergunning op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav ten onrechte niet geweigerd. Voorts betoogt appellant dat, ook indien verweerder de rechten die vergunninghoudster aan de onderliggende vergunning kan ontlenen juist heeft vastgesteld, verweerder de vergunning ten onrechte niet heeft geweigerd, omdat een toename van de ammoniakemissie in strijd is met de Wav.
2.3.1.    Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet -, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, zoals dat vóór 1 februari 2006 luidde, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7:35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging  (PbEG L 257) (hierna: de Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat de op 16 september 2005 verleende bouwvergunning betrekking heeft op de realisatie van de bij de onderliggende vergunning vergunde stal 1. Derhalve is de onderliggende vergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer op 16 september 2005 in werking getreden, zodat dit de voor de inrichting geldende vergunning is. Verder stelt de Afdeling vast dat destijds tegen de onderliggende vergunning geen beroep is ingesteld, zodat deze vergunning na afloop van de beroepstermijn op 7 november 2002 onherroepelijk is geworden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de driejarentermijn van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer derhalve nog niet verstreken, zodat op dat moment geen sprake was van verval van de onderliggende vergunning. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat vergunninghoudster rechten kan ontlenen aan de onderliggende vergunning.
2.3.3.    Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. Voorts staat vast dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Nu het bij het bestreden besluit vergunde aantal dieren niet toeneemt ten opzichte van het bij de onderliggende vergunning vergunde aantal dieren kan de gevraagde vergunning, ondanks een toename van de ammoniakemissie, niet op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav worden geweigerd. Daarnaast staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet.
De vergunning kan evenmin worden geweigerd op grond van de vaststelling dat niet voldaan kan worden aan het alara-beginsel. Op grond van artikel 3, derde lid (oud), van de Wav en artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer kunnen slechts voorschriften aan de vergunning worden verbonden. De gevraagde vergunning kan derhalve niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd. Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met toepassing van artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning niet nodig is.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellant voert aan dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting stofhinder wordt veroorzaakt, die door de in de vergunningvoorschriften voorgeschreven maatregelen en voorzieningen onvoldoende wordt beperkt. Verweerder heeft volgens appellant ten onrechte niet in de voorschriften opgenomen dat vergunninghoudster stoffilters en luchtwassers moet plaatsen op de ventilatoren in de stallen. Daarnaast heeft verweerder in dit verband, mede gelet op zijn gezondheidstoestand, ten onrechte geen nader onderzoek verricht aldus appellant.
2.5.1.    In de vergunningvoorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.4 zijn maatregelen en voorzieningen voorgeschreven ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder. Hierin is bepaald dat de uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen zodanig gesitueerd dienen te zijn dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen onaanvaardbare hinder wordt ondervonden buiten de inrichting. Daarnaast dienen achter alle ventilatoren kappen te worden geplaatst die ervoor zorgen dat de luchtstroom naar beneden is gericht. Verder dient tussen de stallen en de woning van appellant een beplante aarden wal te worden aangelegd van ten minste twee meter hoogte. Tevens dienen bij het uitmesten van de stallen de mestcontainers zo dicht mogelijk bij de gevel van de stal te worden geplaatst.
2.5.2.    De Afdeling overweegt allereerst dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door appellanten voorgestane stoffilters en luchtwassers zijn niet in de aanvraag vermeld. Voorts moet worden overwogen dat, voor zover door appellant betoogd, met een bijzondere gevoeligheid van appellant bij de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening hoeft te worden gehouden.
De Afdeling is, mede gelet op voornoemde aan de vergunning verbonden voorschriften en het betoog van verweerder dat het bij het bestreden besluit vergunde stalsysteem een verlaging van de stofemissie tot gevolg heeft, aangezien geen droogtunnel meer wordt vergund, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting geen onaanvaardbare stofhinder wordt veroorzaakt. Daarmee en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant betoogt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in dit verband nader onderzoek had moeten verrichten.
Voor zover appellant ter zitting heeft betoogd dat wat betreft de aarden wal niet aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving van de vergunning betreft. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6.    Appellant voert aan dat ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder in het bestreden besluit ten onrechte niet is voorgeschreven dat de mestcontainers luchtdicht afgesloten moeten zijn.
Verweerder stelt dat het luchtdicht afsluiten van de mestcontainers extra broei in de container veroorzaakt en daardoor piekbelastingen geeft wat betreft stankoverlast. Met het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.4.1, waarin is bepaald dat, om broei in de mestcontainer en daarmee stankoverlast voor de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen, aan de mest geen extra vocht mag worden toegevoegd en dat de container hiertoe, behoudens tijdens het bijstorten van mest, zodanig afgeschermd dient te zijn dat er geen regenwater in terecht kan komen, behoeft volgens verweerder voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de mestcontainers niet te worden gevreesd.
De Afdeling ziet, mede gelet op de door verweerder gegeven motivering, in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
373-493.