In deze zaak heeft de Raad van State op 9 augustus 2006 uitspraak gedaan over een last onder dwangsom die op 6 september 2005 aan appellante was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel. De last was opgelegd wegens het overtreden van de voorschriften 2.3, 2.4 en 8.1.1 van de vergunning die aan appellante was verleend krachtens de Wet milieubeheer. De last vereiste dat appellante vóór 1 november 2005 de aanvoer, opslag en be- en verwerking van compost in de buitenlucht zou beëindigen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze last en het college had op 24 januari 2006, verzonden op 2 februari 2006, het bezwaar slechts gedeeltelijk gegrond verklaard door de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 mei 2006.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat de gestelde begunstigingstermijn te kort was. Zij voerde aan dat de bouw van de ontvangsthal, die noodzakelijk was om aan de voorschriften te voldoen, vertraging had opgelopen door slechte weersomstandigheden. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 juni 2006, waarbij appellante en vertegenwoordigers van verweerder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de datum van 1 mei 2006 door appellante zelf was aangedragen en dat verweerder in redelijkheid deze datum had kunnen hanteren. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de termijn te kort was en dat de ontvangsthal op 1 mei 2006 zodanig gerealiseerd was dat aan de voorschriften kon worden voldaan.
Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.