200506527/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/968 van de rechtbank Leeuwarden van 17 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) geweigerd om aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een berging op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Franekeradeel.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door M.A. Swart, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de beslissing van de rechtbank van 31 mei 2005 op zijn verzoek om wraking slagen niet. Dat, naar appellant stelt, de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan, ervan op de hoogte is geweest dat de gemeente Franekeradeel in 2001 een andere rechter van de rechtbank heeft geïnformeerd over een poging een geschil waarbij appellant betrokken was in der minne te schikken, levert een dergelijke grond niet op. Ook de omstandigheid dat de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan in het verleden uitspraak heeft gedaan in dat geschil, biedt geen grond voor twijfel aan zijn onpartijdigheid. Die procedure is geen "same case" als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zodat die bepaling niet aan beoordeling door de rechter van het beroep van appellant in de weg stond.
Het enkele feit dat de burgemeester van Franekeradeel als rechter-plaatsvervanger is aangesteld bij de rechtbank levert voorts, anders dan appellant betoogt, geen feit of omstandigheid op die een vrees voor partijdigheid rechtvaardigt van de rechtbank of van de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Van een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van die rechter was derhalve geen sprake.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat slechts vrijstelling kan worden verleend krachtens het bestemmingsplan en aldus voorbij is gegaan aan de mogelijkheid om krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om krachtens voormeld artikellid vrijstelling te verlenen.
2.3. Voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwaanvraag niet mocht beoordelen omdat voor de toepassing van de hem toekomende bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, geen specifiek daarop betrekking hebbende beleidsregels zijn vastgesteld, is geen grond. Anders dan appellant voorts betoogt, is er evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering om vrijstelling te verlenen niet heeft mogen baseren op de bij het bestemmingsplan behorende "Beschrijving in Hoofdlijnen". Die beschrijving is onderdeel van het ruimtelijke beleid dat in de gemeente van toepassing is en geeft de uitgangspunten van dat beleid weer.
De omstandigheid dat geen wettelijk voorschrift een grens stelt aan het aantal bijgebouwen dat op het perceel mag worden opgericht, brengt niet mee dat het college de aanwezigheid van twee bijgebouwen op het perceel niet mede aan de weigering ten grondslag heeft mogen leggen. De vrijstelling is geweigerd omdat het bouwplan zal leiden tot een verstoring van de goede verhouding tussen het hoofdgebouw en het erf en omdat een toename van het aantal bijgebouwen en de ligging ervan, landschappelijk gezien een rommelig aanzien zal opleveren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, gelet op die motivering, de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.4. Appellant klaagt terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn grond dat het college hem geen vrijstelling heeft mogen weigeren omdat het wel vrijstelling heeft verleend voor de bouw van een garage/berging op een aangrenzend perceel. Die klacht leidt evenwel niet tot het ermee beoogde doel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwwerk waarin het bouwplan van appellant voorziet en het bouwwerk dat is voorzien op het aangrenzende perceel niet gelijk, althans niet rechtens vergelijkbaar zijn. De ligging van laatst vermeld bouwwerk, op een hoek, aan het eind van een doodlopende weg, leidt ertoe dat de planologische situatie in dat geval verschilt van die in het geval van het bouwplan van appellant. Op dat perceel zijn, in tegenstelling tot dat van appellant, nog geen andere bijgebouwen opgericht en het is ook in omvang groter dan dat van appellant.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006