200508109/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1398 en 04/1474 van de rechtbank Zutphen van 17 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.
Bij besluit van 11 juni 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 november 1997 de illegale uitbreiding van [camping] ongedaan te maken.
Bij besluit van 6 februari 1998 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Bij uitspraak van 7 oktober 1999 heeft de arrondissementsrechtbank Zutphen, voor zover thans van belang, het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 1998 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op het door appellant gemaakte bezwaar te nemen.
Bij uitspraak van 22 maart 2001 in zaak no. 199903167/1 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2005, verzonden op 19 augustus 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2004 vernietigd, voor zover daarbij een nieuwe begunstigingstermijn is gesteld, het college opgedragen om in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen en het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, en het college, vertegenwoordigd door A.J. van Putten en G. de Vries, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil heeft betrekking op een strook grond die appellant ten behoeve van verblijfsrecreatie als tiende rij van zijn camping in gebruik heeft genomen.
2.2. Appellant klaagt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het overgangsrecht, ertoe strekkende dat hij niet in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld, niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Bij voormelde uitspraak van 22 maart 2001 heeft de Afdeling overwogen dat tussen partijen in confesso is, en ook zij daarvan uitgaat, dat het in gebruik hebben van de strook grond als tiende rij van de camping in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied" en dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Daar moet in deze procedure dan ook van worden uitgegaan.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering van de overtreding bestond, treft geen doel. Ter ondersteuning van dat betoog wijst appellant op een voorontwerpbestemmingsplan dat ter inzage is gelegd en dat de tiende rij, naar hij stelt, legaliseert. Wat daar van zij, de ter inzage legging is van na het besluit van 14 september 2004 zodat het de rechtbank niet vrijstond om die omstandigheid bij de toetsing van dat besluit te betrekken.
2.5. Appellant voert voorts aan dat het college ten onrechte de last onder dwangsom bij het besluit van 14 september 2004 heeft uitgebreid door hem te gelasten de riolering van de tiende rij en de aangebrachte randbeplanting achter die rij te verwijderen om die beplanting achter de negende rij aan te leggen. Volgens hem is het onredelijk om van hem het verplaatsen van de randbeplanting van de negende rij naar de tiende te verlangen omdat die beplanting ook na de verplaatsing zichtbaar is. De te verwijderen riolering kan geschikt worden gemaakt voor de rest van de camping, aldus appellant.
Deze grond brengt hij voor het eerst in hoger beroep naar voren. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.6. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak van compensatie van geleden schade.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor nadeelcompensatie omdat de kosten die zijn gemoeid met het aanleggen van de tiende rij, de opbrengsten die appellant uit het gebruik daarvan heeft verkregen niet overtreffen. De omvang van de opbrengsten, naar het college ter zitting heeft gesteld, zijn gebaseerd op een berekening van de opbrengsten van acht standplaatsen gedurende tien jaren, zijnde de periode waarin de tiende rij in ieder geval in gebruik is geweest. Daarbij is het uitgegaan van een prijs per standplaats zoals exploitanten van andere campings in de gemeente die in rekening plegen te brengen voor vergelijkbare standplaatsen. Voorts heeft het college daarbij het bezwaarschrift van appellant 18 juli 1997 in aanmerking genomen, waarin hij heeft gemeld dat de bruto-inkomsten van de tiende rij ongeveer ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) per jaar bedragen. Appellant beklaagt zich weliswaar over dit standpunt, maar heeft die klacht onderbouwd noch dit standpunt met tegenbewijs bestreden. Niet valt in te zien dat het voor hem niet mogelijk was dit te doen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond voor het oordeel dat het college niet met voormelde berekening mocht volstaan. Het betoog faalt.
2.7. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan het besluit van 14 september 2004 niet in redelijkheid een begunstigingstermijn van ruim een jaar heeft kunnen verbinden.
Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant, gelet op de uitspraken van de rechtbank 7 oktober 1999 en van de Afdeling van 22 maart 2001, rekening ermee diende te houden dat het college de opgelegde last onder dwangsom zou handhaven. Het lag dan ook op zijn weg om vooruitlopend op het besluit van 14 september 2004 voorzorgsmaatregelen te treffen. Dat het college een afspraak voor nader overleg met appellant heeft afgezegd en hem bij besluit van 10 februari 2003 ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie een vergunning heeft verleend, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daaraan kon appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het college alsnog zou afzien van handhavend optreden tegen het gebruik van de tiende rij in strijd met het bestemmingsplan. Gedurende de periode tussen het besluit van 11 juni 1997 en het besluit van 14 september 2004 heeft het nimmer te kennen gegeven van zodanig optreden af te zien.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college gevolg dient te geven aan de aangevallen uitspraak en een nieuwe begunstigingstermijn moet vaststellen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006