200508880/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne, en de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Dit besluit is op 12 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
Op 1 februari 2006 is in werking getreden de Interimwet stad-en-milieubenadering, waarbij onder meer artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 februari 2006 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 1.215 vlees-/mestvarkens, 577 guste en dragende zeugen, 172 kraamzeugen, 2.693 biggen en 1 beer.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 21 september 2000 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). Onder verwijzing naar bijlage I, onder 2, en artikel 9, vijfde lid, van de Richtlijn betogen zij dat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van bijlage I, onder 6.6, van de Richtlijn worden overschreden, de aantallen van de verschillende diersoorten die in de inrichting mogen worden gehouden (respectievelijk in totaal 1.215 mestvarkens en 749 zeugen) (procentueel) bij elkaar moeten worden opgeteld.
Voorts stellen appellanten dat met de bij het bestreden besluit vergunde toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de eerder vergunde situatie vanwege de inrichting moet worden gesproken van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn en een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav. Zij voeren hiertoe aan dat de emissie van de inrichting een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie in de Peelregio. Nu de kritische depositiewaarden voor deze regio naar de mening van appellanten in de nabije toekomst niet kunnen worden gehaald, dient elke toename van de emissie volgens hen te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) verontreiniging. Appellanten achten een toename van 15 mol potentieel zuur per hectare nog acceptabel, doch deze hoeveelheid wordt door de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting overschreden, aldus appellanten.
2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 2, van de Richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In deze bijlage worden onder 6.6 genoemd installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;
b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
c) 750 plaatsen voor zeugen.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2006 in zaak no.
200508099/1, volgt uit het stelsel van de Richtlijn dat het houden van mestvarkens enerzijds en het houden van zeugen anderzijds te onderscheiden activiteiten zijn die behoren tot respectievelijk de categorie genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b, van de Richtlijn en de categorie genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, de capaciteiten van de activiteiten die behoren tot de categorieën genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, b en c, van de Richtlijn niet bij elkaar dienen te worden opgeteld. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten betogen geen aanleiding thans anders te oordelen.
Nu met de bij het bestreden besluit verleende vergunning in de inrichting in totaal 1.215 mestvarkens en 749 zeugen mogen worden gehouden, en met die activiteiten de drempelwaarden voor mestvarkens en zeugen genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, van de Richtlijn niet worden overschreden, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige gronden van appellanten die betrekking hebben op de Richtlijn.
2.3.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid (oud), van de Wav geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (oud), 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapportage dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.3.4. Onbestreden is dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Voorts valt, gelet op het vorenstaande, de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn. De vergunning kan derhalve niet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav. Daarnaast staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet.
De vergunning kan evenmin worden geweigerd op grond van de vaststelling dat niet voldaan kan worden aan het alara-beginsel. Op grond van artikel 3, derde lid (oud), van de Wav en artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer kunnen slechts voorschriften aan de vergunning worden verbonden. De gevraagde vergunning kan derhalve niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met toepassing van artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning niet nodig is.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.