ECLI:NL:RVS:2006:AY5886

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509060/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H. Troostwijk
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving bouwvergunning en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Brunssum tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Het college had op 16 maart 2004 een last onder dwangsom opgelegd aan de wederpartij, F.H.M. [wederpartij], om afwijkingen van een eerder verleende bouwvergunning voor het oprichten van drie appartementen ongedaan te maken. De wederpartij was verplicht om voor 4 juni 2004 vijf specifieke werkzaamheden uit te voeren, met een dwangsom van € 2.500,00 per week voor elke week dat de last niet volledig werd uitgevoerd, tot een maximum van € 40.000,00.

De rechtbank Maastricht had in een eerdere uitspraak op 22 september 2005 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd. Het college ging hiertegen in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2006 behandeld. De rechters hebben overwogen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang. De Afdeling concludeerde dat het college de dwangsom op een redelijke wijze had vastgesteld, rekening houdend met de aard en omvang van de afwijkingen van de bouwvergunning.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de wederpartij ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bouwvergunningen en de mogelijkheid van het opleggen van dwangsommen als middel om naleving te waarborgen.

Uitspraak

200509060/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1783 van de rechtbank Maastricht van 22 september 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast de afwijkingen van de op 23 april 2003 verleende bouwvergunning voor het oprichten van drie appartementen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], vóór 4 juni 2004 ongedaan te maken door het uitvoeren van vijf nader omschreven werkzaamheden, waarna een dwangsom zal worden verbeurd ten bedrage van € 2.500,00 voor elke volgende week waarin voormelde last niet volledig is uitgevoerd met een maximum van € 40.000,00.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 31 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2006 heeft [wederpartij] een reactie ingediend op het hoger beroep van het college.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en [wederpartij]. Deze zijn aan partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. B.A.M.H. Quadflieg, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Tegen het oordeel van de rechtbank dat op 16 maart 2004 ten aanzien van de onderdelen 1, 2 en 4 van de last in het primaire besluit sprake was van een afwijking van de bouwvergunning is door [wederpartij] geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is aangetoond dat [wederpartij] op 16 maart 2004 met betrekking tot de onderdelen 3 en 5 van de last eveneens in strijd met de bouwvergunning had gebouwd.
2.2.    De onderdelen 3 en 5 van de last zien op het aanbrengen van een deugdelijke noodstop-beveiliging aan de sectionale toegangspoort naar het niveau kelder, respectievelijk de aanpassing van de thermische isolatiewaarde van de uitwendige scheidingsconstructie van de verblijfsgebieden grenzend aan de bovenzijde van het niveau kelder. Uit de door het college aangehaalde controles van de gemeentelijke toezichthouder vóór en na het primaire besluit, de notitie van de toezichthouder van 1 juni 2004 en diens verklaring tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure, blijkt dat de noodstop-beveiliging en de thermische isolatiewaarde van de scheidingsconstructie als voornoemd ten tijde van het primaire besluit evenmin in overeenstemming waren met de bouwvergunning. [wederpartij] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Uit de door hem overgelegde verklaring van [getuige] en de facturen van Bouwservice Tiki en Schoonbroodt b.v. volgt niet dat de noodstopvoorziening ten tijde van het primaire besluit deugdelijk functioneerde en de voorgeschreven vloerisolatie was aangebracht. Het betoog slaagt.
2.3.    Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.
2.4.    Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld hoefde het college in de omstandigheid dat [wederpartij] binnen de begunstigingstermijn ten dele aan de last heeft voldaan geen aanleiding te zien om de dwangsom te matigen. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom, als gevolg van de mogelijkheid dat [wederpartij] het gehele bedrag ook zal verbeuren indien na afloop van de begunstigingstermijn niet geheel aan de last is voldaan, niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. De overtreding bestaat in dit geval uit een aantal afwijkingen van dezelfde bouwvergunning en het handhavingsbesluit is er op gericht die overtreding binnen de begunstigingstermijn volledig op te heffen.  De aard en omvang van het geheel van die afwijkingen bepaalt derhalve de hoogte van de dwangsom. Gelet hierop kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar oordeel dat appellant de dwangsom niet aldus in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog slaagt.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de overige door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden behandelen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6.    [wederpartij] betoogt in beroep dat de te verbeuren dwangsommen gelet op de aard van de gebreken buitensporig hoog zijn.
Het college heeft bij de vaststelling van de dwangsom het geheel van de afwijkingen van de bouwvergunning, die onder meer zien op de akoestiek, de veiligheid en de isolatie, in aanmerking genomen en daarbij tevens overwogen dat reeds eerder van een voor de appartementen verleende bouwvergunning is afgeweken. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen op de in de aanschrijving genoemde bedragen.
2.7.    Het college heeft in het betoog van [wederpartij] dat hij de werkzaamheden deels niet kon laten verrichten in verband met de faillissementsaanvraag van de uitvoerder terecht geen reden gezien het primaire besluit te herroepen. [wederpartij] is ruim vantevoren in de gelegenheid geweest de werkzaamheden overeenkomstig de bouwvergunning uit te voeren en kon deze zonodig ook door een ander laten verrichten. Dat [wederpartij], naar hij betoogt, met de verbeurte van de dwangsom in een financiële impasse is geraakt doet daar niet aan af, nu hij dit met het tijdig voldoen aan de last had kunnen voorkomen.
2.8.    Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond is.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 september 2005, AWB 04/1783;
III.    verklaart het bij de rechtbank door F.H.M. [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
429.