200509647/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Franeker, gemeente Franekeradeel,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1237 van de rechtbank Leeuwarden van 11 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Franekeradeel.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 11 oktober 2005, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 21 oktober 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
[vergunninghouder] is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door M.A. Swart, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.1.1. Het enkele feit dat de burgemeester van Franekeradeel als rechter-plaatsvervanger is aangesteld bij de rechtbank levert geen feit of omstandigheid op die een vrees voor partijdigheid rechtvaardigt van de rechtbank of van de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Van een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van die rechter was derhalve geen sprake. Het betoog van appellant faalt.
2.2. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verzoek om wraking van 10 oktober 2005, behoeft dat betoog geen bespreking. Anders dan appellant achteraf stelt, heeft dat verzoek geen betrekking op de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan. De rechter die bij dat verzoek is gewraakt, heeft daarin berust.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld, door, hangende bezwaar, de bij besluit van 25 juli 2000 verleende bouwvergunning voor de bouw van een garage/berging in te trekken en een nieuw besluit te nemen, zijnde het besluit van 25 mei 2004, waarvan de inhoud met het besluit van 25 juli 2000 overeenstemt. Het besluit van 25 mei 2004 is genomen naar aanleiding van een nieuwe bouwaanvraag die betrekking heeft op een ander bouwplan, zodat het geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
2.4. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat niet op de door artikel 41 van de Woningwet voorgeschreven wijze kennis is gegeven van de bouwaanvraag en de verleende bouwvergunning. Het betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2004, is hij niet in zijn belangen geschaad door de omstandigheid dat het college van de bouwaanvraag en bouwvergunning geen kennis heeft gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Schending van artikel 41 van de Woningwet vormt derhalve geen grond voor vernietiging van dat besluit. De omstandigheid dat, naar appellant stelt, een andere belanghebbende daardoor geen bezwaar heeft kunnen maken tegen dat besluit, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat de belangen van appellant niet raakt.
2.5. De grond dat de bouwaanvraag niet voldoet aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning brengt appellant voor het eerst in hoger beroep naar voren. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.6. In de enkele stelling van appellant dat het betrokken perceel ruimte biedt voor een plaatsing van de garage/berging die niet in strijd is met de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan, heeft de rechtbank ten slotte terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] die zijn gebaat bij verlening van vrijstelling voor het bouwplan krachtens dat bestemmingsplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006