ECLI:NL:RVS:2006:AY5901

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508240/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot intrekking en wijziging van nadere eisen voor een jachthaven met betrekking tot geluidbelasting

Op 9 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel een besluit genomen waarbij drie nadere eisen zijn ingetrokken en twee nieuwe eisen zijn gesteld aan een jachthaven. Dit besluit werd aangevochten door appellanten, die op 21 september 2005 beroep instelden bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 6 juli 2006, waarbij appellanten in persoon verschenen en de verweerder vertegenwoordigd werd door T. Pijnacker, ambtenaar van de gemeente. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 9 augustus 2006 geoordeeld dat de intrekking van de nadere eisen door verweerder rechtmatig was. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de geluidvoorschriften die zijn opgenomen in het Besluit voldoende bescherming bieden voor de omgeving en dat de intrekking van de eerdere eisen niet onredelijk was. De appellanten voerden aan dat de nieuwe eisen onvoldoende bescherming bieden tegen geluidoverlast, maar de Raad van State oordeelde dat de geluidimmissie door de inrichting niet onterecht was onderschat. De beroepsgrond van appellanten werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200508240/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder drie nadere eisen ingetrokken en twee nadere eisen gesteld met betrekking tot het door [partij] geëxploiteerde bedrijf, gevestigd op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door T. Pijnacker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellanten stellen dat de inrichting, anders dan waarvan het bestreden besluit uitgaat, niet onder de werking van het Besluit jachthavens (hierna: het Besluit) valt, aangezien in de inrichting naast pleziervaartuigen ook beroepsvaartuigen en woonschepen worden onderhouden en gerepareerd.
2.2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit wordt onder jachthaven een haven verstaan met daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit is hoofdstuk 2 van het Besluit van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven, met ten minste 10 en ten hoogste 500 ligplaatsen voor pleziervaartuigen, met, voor zover hier van belang, een of meer van de volgende activiteiten, voorzieningen of installaties:
a. het stallen of gestald houden van pleziervaartuigen,
b. het onderhouden of repareren van pleziervaartuigen,
c. installaties voor het afleveren van brandstoffen aan pleziervaartuigen.
2.2.2.    Uit de stukken blijkt dat de inrichting een jachthaven betreft met ten minste 10 en ten hoogste 35 plaatsen voor pleziervaartuigen. Op het terrein van de inrichting vinden tevens winterberging, onderhoud en reparatie plaats van in hoofdzaak pleziervaartuigen en in beperkte mate van beroepsvaartuigen en woonboten. In het deskundigenbericht is vermeld dat 90 procent van de activiteiten in de inrichting activiteiten met pleziervaartuigen betreffen. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Mede gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat in de inrichting in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven voor pleziervaartuigen met een aantal van de activiteiten zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting, gelet op artikel 2 van het Besluit, onder de werking van hoofdstuk 2 van het Besluit valt. De beroepsgrond faalt.
2.3.    Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit mag, voor zover hier van belang, ten aanzien van de door de inrichting op de gevel van woningen veroorzaakte geluidbelasting gedurende de dag-, avond- en nachtperiode het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer bedragen dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A) en het piekniveau niet meer dan respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A).
Ingevolge artikel 10 van het Besluit zijn tot 1 oktober 2007 de voorschriften 1, 2 en 3 van de Algemene Voorschriften uit de op 8 januari 1991 voor de onderhavige inrichting verleende vergunning als nadere eisen gaan gelden. Ingevolge deze voorschriften 1, 2 en 3 mag ten aanzien van de geluidbelasting die door de inrichting op de terreingrens van de inrichting wordt veroorzaakt, het equivalente niveau gedurende de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A), mogen incidentele verhogingen daar niet meer dan 10 dB(A) boven uit komen en mogen piekverhogingen niet meer bedragen dan 20 dB(A) boven de toegestane equivalente geluidniveaus.
2.4.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de drie als nadere eisen geldende voorschriften 1, 2 en 3 ingetrokken, hetgeen tot gevolg heeft dat de voorschriften zoals opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit van rechtswege op de inrichting van toepassing zijn geworden.
Tevens heeft verweerder als nadere eis 1 gesteld dat tijdens de regelmatige afwijking van de reguliere bedrijfssituatie het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting op de woning [locatie a] niet meer dan 52 dB(A) mag bedragen. De regelmatige afwijking bestaat uit het maximaal een maal per week gedurende 30 minuten in de dagperiode op de helling gebruiken van de haakse slijper.
Voorts heeft verweerder als nadere eis 5 gesteld dat het maximale geluidniveau op de woning [locatie b] niet meer dan 72 dB(A) mag bedragen.
2.5.    Appellanten stellen dat verweerder de voorschriften 1, 2 en 3 van de Algemene Voorschriften verbonden aan de vergunning van 8 januari 1991, die na het inwerkingtreden van het Besluit als nadere eisen zijn gaan gelden, ten onrechte heeft ingetrokken. Zij voeren aan dat verweerder met dat intrekken anticipeert op de pas op 1 oktober 2007 geldende geluidvoorschriften uit het Besluit en zodoende de bestaande overtredingen ten onrechte legaliseert.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de als nadere eisen geldende geluidvoorschriften 1, 2 en 3 in redelijkheid heeft kunnen intrekken, omdat hij het onredelijk acht om inrichtinghouder geluidreducerende maatregelen te laten treffen gezien de volgens hem relatief korte overgangsperiode tot 1 oktober 2007 ingevolge artikel 10 van het Besluit. Hij wijst erop dat vergelijkbare scheeps- en jachtbedrijven die onder het Besluit vallen, aan dezelfde waarden dienen te voldoen. Tevens worden volgens verweerder de belangen van omwonenden niet geschaad, omdat de normen uit het Besluit zijn gebaseerd op het bereiken van een acceptabele geluidkwaliteit in de zin van geluidbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid en een binnenniveau van 35 dB(A) gelet op de constructie van de dichtstbijzijnde woningen van derden is gewaarborgd.
2.5.2.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van, onder meer, geluid voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Besluit, kan het bevoegd gezag nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 van bedoelde bijlage kan het bevoegd gezag bij nadere eis slechts dan hogere waarden vaststellen dan de waarden die in voorschrift 1.1.1 van bedoelde bijlage zijn opgenomen, indien binnen woningen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
2.5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidvoorschriften opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit in beginsel een toereikend beschermingsniveau voor de omgeving bieden en dat het belang van de bescherming van het milieu zich er derhalve in zoverre niet tegen verzet dat deze geluidvoorschriften vóór 1 oktober 2007 van toepassing worden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen gebruik mocht maken van zijn in artikel 5, derde lid, van het Besluit neergelegde bevoegdheid voormelde als nadere eisen geldende geluidvoorschriften 1, 2 en 3 in te trekken. De beroepsgrond faalt.
2.6.    Appellanten voeren aan dat de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen 1 en 5 onvoldoende bescherming bieden tegen geluidoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat in het akoestisch onderzoek van Akoestisch adviesbureau Vrancken van 19 januari 2005, dat bij de melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer is gevoegd, het hameren op de huid van vaartuigen en het machinaal schuren op de dwarshelling ten onrechte niet zijn meegenomen als geluidbron, waardoor niet de juiste representatieve bedrijfssituatie is onderzocht.
2.6.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hameren op de huid van vaartuigen en het machinaal schuren op de dwarshelling geen maatgevende activiteiten in de inrichting zijn. Hij voert aan dat de situatie feitelijk verbeterd is doordat meer activiteiten in de nieuw opgerichte loods worden uitgevoerd en dat de scheepswand thans vooral in vorm wordt gebracht met moderne technieken die minder lawaai maken dan het hameren en schuren dat voorheen placht plaats te vinden.
2.6.2.    De Afdeling verstaat het beroep van appellanten op dit punt aldus, dat zij van mening zijn dat verweerder de geluidimmissie door het hameren en schuren heeft onderschat en dat de inrichting door deze activiteiten niet kan voldoen aan de grenswaarden die zijn vervat in de nadere eisen 1 en 5. Waar het gaat om nadere eis 1 merkt de Afdeling op dat deze eis niet op het hameren en schuren ziet. Hetgeen appellanten in zoverre aanvoeren kan derhalve geen doel treffen. Ten aanzien van nadere eis 5 overweegt de Afdeling dat zij, mede in aanmerking genomen dat het hameren en schuren voor de bedrijfsvoering niet noodzakelijk zijn, onvoldoende aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat deze eis niet kan worden nageleefd. Het beroep treft in zoverre evenmin doel.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
43-195-495.