ECLI:NL:RVS:2006:AY5902

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509655/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.H.W. Mouton
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor metaalrecycling en -handel en de op- en overslag van bouw- en sloopafval

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Limburg aan vergunninghouders voor een inrichting voor metaalrecycling en -handel, alsook voor de op- en overslag van bouw- en sloopafval. De vergunning werd verleend op 18 oktober 2005 en ter inzage gelegd op 27 oktober 2005. Appellant, die zich tegen deze vergunning verzet, heeft op 19 november 2005 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 29 juni 2006, waarbij zowel appellant als vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghouders aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen gekeken naar de relevante wetgeving, met name de Wet milieubeheer, en de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend. De Afdeling concludeert dat de vergunning kan worden verleend mits aan bepaalde milieuvoorschriften wordt voldaan. Appellant heeft betoogd dat de vergunning niet had mogen worden verleend, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de afvoercapaciteit van het gemeentelijk riool en de mogelijke wateroverlast die de inrichting kan veroorzaken.

De Afdeling heeft echter geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning met de bijbehorende voorschriften voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van het milieu. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder gehanteerde gegevens en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De beslissing is op 9 augustus 2006 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200509655/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder aan de [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer metaalrecycling en metaalhandel en de op- en overslag van bouw- en sloopafval, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. R.P. Franken, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant vreest wateroverlast van de inrichting. Hij betoogt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het gemeentelijk riool voldoende capaciteit heeft om het afvalwater, dat vrijkomt op het bedrijfsterrein van de inrichting en wordt geloosd op het riool, daadwerkelijk te kunnen afvoeren. Verder betoogt hij dat de aangevraagde en vergunde uitbreiding van dat bedrijfsterrein zal leiden tot een grotere hoeveelheid af te voeren afvalwater. Volgens appellant heeft verweerder hiermee bij het bepalen van de afvoercapaciteit en het lozingsdebiet geen rekening gehouden.
2.4.    Ingevolge artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
In artikel 2 van de Instructie-regeling lozingsvoorschriften milieubeheer is - kort weergegeven en voor zover hier van belang - bepaald dat het bevoegd gezag aan een vergunning voor een inrichting van waaruit bedrijfsafvalwater wordt gebracht in een openbaar riool, voorschriften verbindt inhoudende dat bedrijfsafvalwater slechts in een openbaar riool mag worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan de doelmatige werking van het riool niet wordt belemmerd.
2.5.    Verweerder heeft bij het stellen van voorschriften ter zake van het lozingsdebiet op het gemeentelijk riool aansluiting gezocht bij een - bij de aanvraag behorende - brief van 19 november 1996 van de beheerder van het gemeentelijk riool, de gemeente Haelen. In deze brief zijn twee opties voor het lozingsdebiet genoemd waarmee de doelmatige werking van het riool nog kan worden gewaarborgd. Verweerder heeft deze opties overgenomen in voorschrift 5.1.5. Eén van beide opties is dat een zodanige aanbodregeling wordt getroffen dat gedurende het eerste uur (van de pompcyclus) 50 m3 wordt geloosd op het riool en de volgende 15 uren continu 3 liter per seconde. Bij brief van 29 januari 1997, die deel uitmaakt van de aanvraag, hebben vergunninghouders aangegeven deze optie uit te voeren.
2.6.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de brief van 19 november 1996 van de gemeente Haelen. Hij heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met voorschrift 5.1.5 is gewaarborgd dat een zodanige hoeveelheid bedrijfsafvalwater wordt geloosd, dat de doelmatige werking van het riool niet wordt belemmerd.
Voorts blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat het terrein van de inrichting op afschot is aangelegd, waardoor het (regen)water op het terrein naar een opvangbassin stroomt. Uit dit bassin wordt met het in de aanvraag genoemde systeem op het riool geloosd. Ter zitting is gebleken dat het lozingsdebiet van de pomp is ingeregeld en dat de pomp niet meer kan lozen dan in voorschrift 5.1.5 is bepaald. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd. Voorts zal, anders dan appellant vreest, bij hevige regenval niet méér geloosd worden, maar zal, indien het opvangbassin de toevoer van afvalwater niet meer aankan, het bedrijfsterrein van de inrichting onder water komen te staan en als bufferbassin fungeren. Dit heeft derhalve geen gevolgen voor het riool.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat de uitbreiding van het terrein zal leiden tot een grotere hoeveelheid afvalwater, overweegt de Afdeling dat dit er niet aan afdoet dat de pomp in het opvangbassin met een vaste bepaalde capaciteit het water naar het riool pompt en dat het afvalwater dat niet kan worden weggepompt, zal blijven staan op het bedrijfsterrein.
Gelet op het bovenstaande kan de beroepsgrond niet slagen.
2.7.    Appellant betoogt ten slotte dat een geautomatiseerd logboeksysteem voor het monitoren van het lozingsdebiet moet worden aangelegd.
Uit de aanvraag blijkt dat het lozingsdebiet middels de pomp gekoppeld aan een PLC-programma wordt gedimensioneerd. In het deskundigenbericht is gesteld dat als gevolg van dit PLC-programma een monitoringsysteem, zoals appellant wenst, niet nodig is. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De grond slaagt niet.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
361.