ECLI:NL:RVS:2006:AY5904

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510245/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan voor volkstuinencomplex in Montferland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een wijzigingsplan door het college van burgemeester en wethouders van Montferland, dat op 12 juli 2005 is vastgesteld. Het wijzigingsplan betreft de legalisatie van een volkstuinencomplex op een perceel in Didam. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit plan door de gedeputeerde staten van Gelderland, omdat zij vrezen voor overlast en aantasting van hun privacy door het volkstuinencomplex. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 juni 2006, waarbij appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en de verweerder vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de provincie en een ambtenaar van de gemeente.

De Raad van State overweegt dat de goedkeuring van het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de afstand tussen de woningen van appellanten en het plangebied voldoende is om significante overlast te voorkomen. Bovendien is er geen bewijs dat de aanwezigheid van het volkstuinencomplex tot onaanvaardbare gevolgen voor de privacy van appellanten zal leiden. De Afdeling merkt op dat de gemeente al langer het illegale gebruik van de grond als volkstuinencomplex wil legaliseren en dat er maatregelen zijn getroffen om overlast te voorkomen.

De Raad van State concludeert dat de gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen besluiten om goedkeuring te verlenen aan het wijzigingsplan. Het beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 augustus 2006.

Uitspraak

200510245/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Montferland (verder: het college) het wijzigingsplan "Buitengebied, wijziging ex artikel 11 WRO Loilseweg" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 oktober 2005, kenmerk RE2005.38106, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Montferland, vertegenwoordigd door ing. L. Bosch, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het wijzigingsplan is opgesteld om het gebruik van grond als volkstuinencomplex op het perceel, kadastraal bekend gemeente Didam, sectie P, nummer 640, planologisch mogelijk te maken.
Het standpunt van appellanten
2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Appellanten menen dat met het wijzigingsplan afbreuk wordt gedaan aan de omliggende woonfuncties. Zij vrezen aantasting van hun privacy, lawaai, landschappelijke vervuiling en het moedwillig achterlaten van afval en vuilnis. In dat kader wordt opgemerkt dat niet de afstand tot hun woning maar tot hun tuin bepalend is. Door de vervuiling zou ook de agrarische functie van het naastgelegen weiland worden aangetast. Mede gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om legalisatie van bestaand gebruik zou van een behoorlijke belangenafweging geen dan wel onvoldoende sprake zijn. Het bestreden besluit is voorts ondeugdelijk gemotiveerd nu het zienswijzenrapport van het gemeentebestuur van Montferland integraal en zonder verdere motivering is overgenomen. Bovendien betwisten appellanten de noodzaak van het volkstuinencomplex en zou het gemeentebestuur hebben nagelaten te onderzoeken of niet een geschiktere locatie voor de volkstuinen gevonden kan worden. Daarnaast menen appellanten dat, nu een centrale berging niet gebouwd kan worden, vervuiling en verloedering van de volkstuinen snel realiteit zal zijn.
Het bestreden besluit
2.5.    Verweerder heeft geen reden gezien het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het wijzigingsplan goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.6.    In het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Didam" is in artikel 26, aanhef en lid B, sub 3, derde aandachtsblokje, het navolgende bepaald:
"Met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kunnen Burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor wat betreft (…) de gronden in deelgebied 3 (…):
het omzetten van de bestemming "Agrarisch gebied" in de bestemming "Terrein voor actieve recreatie" in de vorm van volkstuinen met dien verstande dat:
-    de nieuwe bestemming een maximale oppervlakte heeft van 2 ha;
-    de afstand van de bebouwde kom tot het nieuwe project niet meer bedraagt dan 500 meter;
-    gebouwen uitsluitend in de vorm van centrale bergingen mogen worden opgericht met per 0.5 ha maximaal één centrale berging met een oppervlakte van maximaal 50 m2."
2.7.    In artikel 26, achtste lid, is bepaald:
"Alvorens een wijzigingsbesluit te nemen dienen burgemeester en wethouders aan te tonen dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de omliggende functies".
2.8.    De gronden gelegen binnen het plangebied waren ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan reeds in gebruik als volkstuinencomplex.
2.9.    De afstand tussen de woning van appellanten en de grens van het plangebied bedraagt tenminste 76 meter. De afstand tot de tuin van appellanten en de grens van het plangebied bedraagt tenminste 50 meter.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het tussen deze tuin en het volkstuinencomplex gelegen weiland gebruikt voor het hobbymatig weiden van paarden.
2.10.    Volgens de reactie op de zienswijzen is in het verleden geconstateerd dat zich enkele knelpunten voordoen in het gebruik van de grond ten behoeve van volkstuinen. Hieromtrent zijn met de verhuurder van de grond afspraken gemaakt over het treffen van maatregelen om overlast te voorkomen waarna de situatie volgens de zienswijzennota is verbeterd.
Het college heeft gesteld dat het legaliseren van het bestaande gebruik van de grond zal leiden tot een verbetering van de uitstraling van het perceel. Het zoeken naar een geschiktere locatie is in verband daarmee niet aan de orde. Volgens het college is de aanleg van een centrale berging op het volkstuinencomplex niet noodzakelijk. Het gebruik van de grond als volkstuinencomplex zal, bij normaal gebruik, geen afbreuk doen aan de omliggende functies, aldus het college.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.    Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.12.    In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat hij kan instemmen met de door het college gegeven reactie op de zienswijzen en met de door het college gemaakte belangenafweging. In aanvulling hierop heeft verweerder voorts overwogen dat de situering van een volkstuinencomplex in de kernrandzone, in aansluiting op de kom in beginsel meer op zijn plaats is dan binnen de bebouwde kom of een industrieterrein en dat uit de Beschermingskaart, de Beleidskaart ruimtelijke ontwikkeling en de Compositiekaart voor de Achterhoek niet blijkt van belangen of waarden die zich verzetten tegen het voorliggende wijzigingsplan. De stelling van appellanten dat het zienswijzenrapport van het college zonder nadere motivering is overgenomen, is dan ook onjuist. Bovendien staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een zienswijzenrapport integraal wordt overgenomen indien verweerder zich met de inhoud daarvan kan verenigen.
2.13.    Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat thans slechts de helft van het plangebied in gebruik is als volkstuin. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan een volkstuinencomplex ter plaatse voldoende is aangetoond, nu de omstandigheid dat er enige volkstuintjes zijn, reeds duidt op een zekere behoefte.
2.14.    De omstandigheid dat een deel van de binnen het plangebied gelegen gronden ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan reeds in gebruik was als volkstuinencomplex, laat onverlet dat het gemeentebestuur de bevoegdheid heeft dit strijdige gebruik, na een zorgvuldige belangenafweging, te legaliseren. Daarbij overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur zich al langere tijd op het standpunt heeft gesteld het illegale gebruik te willen legaliseren.
2.15.    De Afdeling merkt op dat uit het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat zich in het verleden overlast in de vorm van vervuiling heeft voorgedaan. De Afdeling overweegt evenwel dat overlast in de vorm van lawaai en vervuiling op zichzelf niet inherent is aan het gebruik ten behoeve van volkstuinen. Niet is aannemelijk gemaakt dat mogelijke overlast niet afdoende met maatregelen van de verhuurder dan wel door het anderszins treffen van maatregelen kan worden tegengegaan. In dit verband heeft het college ter zitting toegezegd dat tegen overlast zal worden opgetreden.
Gelet op de afstand tussen het woonperceel van appellanten en het plangebied is voorts niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van de volkstuinen tot zodanig grote negatieve effecten op de privacy van appellanten zal leiden dat op die grond zou moeten worden afgezien van de wijziging van de bestemming. Daarbij kan tevens in aanmerking worden genomen dat het plangebied aan de kant van het perceel van appellanten is afgeschermd middels een coniferenhaag, welke het zicht vanuit het plangebied op het terras van appellanten ontneemt.
Daargelaten de vraag of ingevolge de planvoorschriften een berging kan worden gerealiseerd, is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat een centrale berging een noodzakelijke bestaansvoorwaarde voor het volkstuinencomplex is.
2.16.    Het bestaan van alternatieve locaties voor het volkstuinencomplex kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het wijzigingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.15., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.17.    Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
317-525.