ECLI:NL:RVS:2006:AY5908

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602788/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.H.W. Mouton
  • F.G. van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlening revisievergunning voor inrichting ten behoeve van vervaardigen van pallets en polystyreen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, waarbij een revisievergunning is verleend voor een inrichting die pallets en kisten vervaardigt en polystyreen produceert. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 6 maart 2002, een besluit van 18 april 2000 gedeeltelijk vernietigd, omdat er geen onderzoek was verricht naar de naleefbaarheid van de stralingsnormen. Na dit eerdere oordeel heeft verweerder op 20 december 2005 een nieuw besluit genomen met betrekking tot de vernietigde punten van de vergunning. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat de gedeeltelijke weigering van de vergunning een impliciete weigering vormt, waardoor haar bedrijfsvoering feitelijk onmogelijk wordt.

De Afdeling heeft de zaak op 27 juli 2006 behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en verweerder door ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond. De Afdeling heeft overwogen dat de norm voor stralingsbelasting van 15 kW per m² op de erfgrens van de inrichting moet worden toegepast en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe besluit moest worden genomen op basis van de aanvraag van 2 juli 1998. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gewijzigde aanvraag na de gedeeltelijke vernietiging van het eerdere besluit niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer.

Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat niet aannemelijk is geworden dat de beoogde bedrijfsvoering niet mogelijk is binnen de door verweerder gestelde grenzen. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is uitgesproken in naam der Koningin op 9 augustus 2006.

Uitspraak

200602788/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij uitspraak van 6 maart 2002, no. 200002730/2, heeft de Afdeling het besluit van 18 april 2000, waarbij verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante op haar aanvraag van 2 juli 1998 een revisievergunning heeft verleend voor een inrichting ten behoeve van het vervaardigen van pallets en kisten en het vervaardigen van polystyreen op het perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs, gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder met betrekking tot de vernietigde punten van de bij het besluit van 18 april 2000 verleende vergunning een nieuw besluit genomen. Dit besluit is op 2 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld en ing. V.C. 't Hart, ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden] als partijen gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Bij voormelde uitspraak van 6 maart 2002, voor zover hier van belang, heeft de Afdeling de bij besluit van 18 april 2000 aan appellante verleende vergunning vernietigd voor zover daarbij geen onderzoek is verricht naar de naleefbaarheid van de in voorschrift 11.2.1 voorgeschreven stralingsnorm van 15 kW per m². Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder voor zover het dit vernietigde deel van het eerder genomen besluit betreft opnieuw op de aanvraag van 2 juli 1998 beslist. Verweerder heeft daarbij een deel van de in de aanvraag opgenomen stapelingen en opslagen van hout en pallets geweigerd.
2.3.    Appellante kan zich met de gedeeltelijke weigering niet verenigen en voert aan dat dit een impliciete weigering van de vergunning vormt omdat de bedrijfsvoering in de mate waarin deze is aangevraagd feitelijk onmogelijk wordt. Volgens appellante heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op een tekening die bij de aan het besluit van 18 april 2000 ten grondslag liggende aanvraag van 2 juli 1998 was gevoegd. Deze tekening was, aldus appellante, gebaseerd op het uitgangspunt dat de norm voor stralingsbelasting van 15 kW per m² op de gevel van omliggende woningen geldt, terwijl bij het nemen van het bestreden besluit als uitgangspunt is genomen dat de norm voor stralingsbelasting van 15 kW per m² op de erfgrens van de inrichting geldt. Bij het hanteren van dit laatste uitgangspunt hoort volgens appellante een andere indeling van het terrein met het oog op het optimaal benutten van de opslagmogelijkheden. Appellante heeft een aangepaste tekening over de opslag op 16 januari 2001 ingediend. Volgens appellante is deze tekening bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Zij wijst er verder op dat zij bij brief van 8 februari 2006 haar aanvraag van 2 juli 1998 voor wat de opslag op de daarbij ingediende tekening betreft, heeft ingetrokken en een nieuwe, aangepaste tekening heeft ingediend.
2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat thans niet in geschil is dat verweerder bij het beoordelen van de aanvraag het uitgangspunt heeft kunnen nemen dat de norm voor stralingsbelasting van 15 kW per m² op de erfgrens van de inrichting geldt. De Afdeling is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe besluit moest worden genomen op grondslag van de aanvraag van 2 juli 1998. Het na de gedeeltelijke vernietiging van de beslissing op de aanvraag van 2 juli 1998 alsnog wijzigen van deze aanvraag, terwijl daarop al grotendeels was beslist bij het in zoverre onherroepelijk geworden besluit van 18 april 2000, verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Ook het door appellante gestelde dat zij bij brief van 8 februari 2006 haar aanvraag voor wat de opslag op de daarbij ingediende tekening betreft, heeft ingetrokken en een aangepaste tekening heeft ingediend, kan hieraan - reeds omdat dit na het nemen van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden - niet afdoen. Ten aanzien van het betoog dat sprake is van een impliciete weigering van de vergunning overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering feitelijk niet mogelijk is binnen de door verweerder gestelde grenzen.
Zoals de Voorzitter reeds heeft overwogen in de uitspraak van 17 mei 2006 in zaak no.
200602788/2kan in het kader van een aanvraag om een veranderingsvergunning worden beoordeeld of meer opslag op het terrein mogelijk is dan bij het bestreden besluit is vergund.
2.4.    Voor zover appellante aanvoert dat de bedrijfswoningen [locaties] ten onrechte niet tot de inrichting zijn gerekend overweegt de Afdeling dat de woningen blijkens de aanvraag van 2 juli 1998 buiten de grenzen van de inrichting zijn gelegen. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de woningen niet tot de inrichting dienen te worden gerekend.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Van Dam
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
441.