ECLI:NL:RVS:2006:AY5911

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510306/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.A.M. van Angeren
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen door het CBR

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om aan [wederpartij] een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B af te geven. Het CBR had deze weigering gebaseerd op de resultaten van een onderzoek waaruit bleek dat [wederpartij] een te hoge %CDT-waarde in het bloed had, wat duidt op alcoholmisbruik. Na bezwaar van [wederpartij] en een tegenonderzoek door een klinisch chemicus, dat geen verhoogde %CDT-waarde aantoonde, verklaarde het CBR het bezwaar ongegrond. De rechtbank Dordrecht oordeelde echter dat het CBR onvoldoende had gemotiveerd waarom het tegenonderzoek niet kon worden gevolgd.

In hoger beroep betwistte het CBR het oordeel van de rechtbank. Het CBR stelde dat het tegenonderzoek niet als een herkeuring kon worden beschouwd, omdat het niet was uitgevoerd door een door het CBR aangewezen arts. De Raad van State oordeelde dat het CBR terecht had geweigerd de verklaring van geschiktheid af te geven, omdat [wederpartij] niet had aangetoond dat het eerste onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat het CBR onvoldoende had gemotiveerd waarom het tegenonderzoek niet leidde tot de conclusie dat [wederpartij] geschikt was om motorvoertuigen te besturen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. De beslissing benadrukt het belang van de juiste uitvoering van medische onderzoeken en de noodzaak voor aanvragers om de juiste procedures te volgen bij het aanvragen van een herkeuring.

Uitspraak

200510306/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen",
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/349 van de rechtbank Dordrecht van 4 november 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellante.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2004 heeft appellante (hierna: het CBR) geweigerd aan [wederpartij] een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B af te geven.
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft het CBR het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2006, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker bij het CBR, en [wederpartij] zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid door het CBR afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij voormelde regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, van het Reglement kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid wordt afgegeven, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
2.1.1.    In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2.    Het CBR heeft geweigerd aan [wederpartij] een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B af te geven, op de grond dat bij onderzoek van een door appellante aangewezen psychiater (hierna: het eerste onderzoek) uit een te hoog percentage carbonhydraat-deficiënt transferrine (hierna: %CDT-waarde) in het bloed van [wederpartij] is gebleken dat sprake is van alcoholmisbruik. [wederpartij] heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en een tegenonderzoek laten verrichten door een klinisch chemicus (hierna: het tegenonderzoek), welke laatste tot de conclusie is gekomen dat geen sprake was van een te hoge %CDT-waarde in het bloed van [wederpartij]. Het CBR heeft het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard.
2.3.    In hoger beroep betwist het CBR het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uit de resultaten van het tegenonderzoek niet kan volgen dat [wederpartij] geschikt is om motorvoertuigen van de categorie B te besturen. Daartoe betoogt het CBR dat zij aan de resultaten van het tegenonderzoek voorbij kon gaan omdat geen sprake is van een herkeuring als bedoeld in artikel 104 van het Reglement en omdat op basis van het tegenonderzoek geen andere diagnose is gesteld. Uit het tegenonderzoek blijkt slechts, aldus het CBR, dat de verhoogde %CDT-waarde in het eerste onderzoek niet het gevolg is van een genetische variant.
2.4.    Naar aanleiding van de resultaten van het eerste onderzoek heeft het CBR besloten om aan [wederpartij] geen Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B af te geven. Ingevolge artikel 104 van het Reglement had [wederpartij] de mogelijkheid om een herkeuring aan te vragen. [wederpartij] heeft er voor gekozen om van deze mogelijkheid geen gebruik te maken maar om bezwaar te maken tegen het besluit van het CBR. Tijdens de bezwaarprocedure heeft hij voormeld tegenonderzoek laten uitvoeren. Dit tegenonderzoek is niet verricht door een door het CBR aangewezen arts en kan reeds om die reden niet gelden als een herkeuring in de zin van artikel 104 van het Reglement.
Ook overigens behoefde het CBR in de resultaten van het tegenonderzoek geen aanleiding te vinden om te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van het eerste onderzoek. Het tegenonderzoek is uitgevoerd met een bloedmonster dat is afgenomen zes weken na het eerste onderzoek. De resultaten van dit bloedonderzoek kunnen niet afdoen aan de juistheid van de resultaten van het bloedonderzoek tijdens het eerste onderzoek. De te hoge %CDT-waarde in het bloed van [wederpartij] tijdens het eerste onderzoek wordt immers niet weerlegd door de resultaten van het tegenonderzoek. Dat in het tegenonderzoek gebruik is gemaakt van een andere methode, de HPLC-methode, doet hieraan niet af. De resultaten van het tegenonderzoek hadden het CBR slechts aanleiding behoeven te geven aan de resultaten van het eerste onderzoek te twijfelen, indien sprake was geweest van een contra-expertise op basis van de bloedmonsters uit het eerste onderzoek.
[wederpartij] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het eerste onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd of onvolledig is geweest.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het CBR onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom niet uit de resultaten van het tegenonderzoek kan volgen dat [wederpartij] geschikt is om motorvoertuigen van de categorie B te besturen.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de in beroep door [wederpartij] aangevoerde gronden in het vorenoverwogene reeds zijn beoordeeld, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 november 2005, AWB 05/349;
II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
176-512.