ECLI:NL:RVS:2006:AY5913

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507770/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor glastuinbouwbedrijf en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan een glastuinbouwbedrijf voor het kweken van gerbera's, verleend door het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. De vergunning, die op 7 juli 2005 werd afgegeven, betreft het veranderen en in werking hebben van het bedrijf op een specifiek perceel. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de grens van de inrichting niet duidelijk is vastgesteld en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor omwonenden. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 juli 2006, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten hebben betoogd dat de afstand tussen de kassen en woningen van derden niet in acht is genomen en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de toxiciteit van de gebruikte bestrijdingsmiddelen. De Raad van State heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering is gebaseerd en heeft het besluit van het college vernietigd. De gemeente De Ronde Venen is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten en tot terugbetaling van griffierechten. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 9 augustus 2006.

Uitspraak

200507770/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats]
2.    [appellant sub 2], wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en het in werking hebben na die verandering van een glastuinbouwbedrijf voor het kweken, oogsten, sorteren en afvoeren van gerbera's op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2005, en appellant sub 2 bij brief van 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2005.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. T. Bogers, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Vos-Koster en W. van de Sluis, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit indertijd luidde, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid (oud), kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten sub 1 stellen dat de grens van de inrichting niet duidelijk is vastgesteld. In dat verband hebben zij naar voren gebracht dat de inrichting niet alleen het perceel [locatie], maar na de uitbreiding ook de percelen [locaties a en b] lijkt te beslaan.
2.3.1.    Ingevolge artikel 5.1, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting.
2.3.2.    Uit de bij de aanvraag bijbehorende situatietekening is duidelijk op te maken op welke percelen de inrichting betrekking heeft. De aanvraag met situatietekening maakt onderdeel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Appellanten sub 1 stellen dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit) wat betreft de vastgestelde geluidnorm. Zij stellen geluidoverlast te ondervinden door het in werking zijn van de inrichting.
2.4.1.    In het Besluit wordt onderscheid gemaakt in glastuinbouwbedrijven type A, waarvoor een vergunningplicht geldt, en glastuinbouwbedrijven type B, die uitsluitend gereguleerd worden door het Besluit. Het onderscheid wordt onder meer gemaakt op basis van de afstand van het glastuinbouwbedrijf tot woningen. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting een glastuinbouwbedrijf type A, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, sub 20, onder bb, van het Besluit betreft, omdat het voor 1 mei 1996 is opgericht en, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, woningen van derden, waarbij de afstand is bepaald overeenkomstig dit artikelonderdeel.
2.4.2.    Verweerder heeft bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het bepalen van de geluidnormen bijlage 2 behorende bij het Besluit tot uitgangspunt genomen, omdat glastuinbouwbedrijven in de naaste omgeving van de onderhavige inrichting aan dezelfde normstelling moeten voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidvoorschriften opgenomen uit die bijlage in beginsel een toereikend beschermingsniveau voor de omgeving bieden en dat het belang van de bescherming van het milieu zich derhalve niet tegen het toepassen van deze voorschriften verzet. Het is dan ook niet in strijd met het recht dat verweerder in het onderhavige geval aansluiting bij bijlage 2 uit het Besluit heeft gezocht.
2.4.3.    Verweerder stelt zich op grond van het akoestisch onderzoek van 2 september 2004 op het standpunt dat de inrichting aan de geluidnormen uit het Besluit kan voldoen, op twee immissiepunten na tijdens de incidentele bedrijfssituatie tijdens de teeltwisseling die één keer per jaar gedurende maximaal vier weken plaatsvindt. Voor die incidentele bedrijfssituatie heeft verweerder middels een bestuurlijk afwegingsproces een hogere waarde vastgesteld.
2.4.4.    Ingevolge voorschrift 1.1.1 uit bijlage 2 bij het Besluit geldt een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.1.1 van de vergunning heeft verweerder voor de normale bedrijfssituatie als grenswaarden 50 dB(A), 44 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode opgenomen. In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1.1 opgenomen grenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden.
Voor de incidentele bedrijfssituatie is de grenswaarde in voorschrift 2.1.1 van de vergunning voor twee immissiepunten op 51 dB(A) bepaald. In zoverre wijkt de vergunning van voorschrift 1.1.1 uit bijlage 2 bij het Besluit af. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook die beperkt afwijkende grenswaarde een toereikende bescherming biedt, mede in aanmerking genomen dat het bevoegd gezag ingevolge artikel 6 van het Besluit in samenhang met voorschrift 4.1.1 uit bijlage 2 van het Besluit een hogere waarde kan vaststellen dan de in voorschrift 1.1.1 uit bijlage 2 bij het Besluit opgenomen geluidwaarden.
De beroepsgrond faalt.
2.5.    Appellanten sub 1 stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de in de inrichting te gebruiken bestrijdingsmiddelen en de gevolgen voor omwonenden. Tevens stellen zij dat ten onrechte geen afstand van 25 meter tussen de kassen en woningen van derden in acht is genomen.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat om verdere voorschriften betreffende het gebruik van de bestrijdingsmiddelen aan de vergunning te verbinden dan reeds zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de vergunning. Verweerder heeft de aan de vergunning verbonden voorschriften overgenomen uit het Besluit. Hij acht de afstand van 23 meter tussen de kassen waar bestrijdingsmiddelen worden toegepast en woningen van derden toelaatbaar, aangezien de situatie al geruime tijd aanwezig is en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in de inrichting zou afnemen.
2.5.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de kassen waar bestrijdingsmiddelen worden toegepast en woningen van derden 23 meter bedraagt.
In het deskundigenbericht wordt gewezen op het rapport "Emissies van gewasbeschermingsmiddelen uit kassen naar de buitenlucht" (TNO-Milieu en Energie, rapport nr IMW-R92/304, van 10 september 1992). Dit rapport wordt tevens genoemd in de bij het Besluit behorende nota van toelichting (Stb. 2002, 109, pagina 75). Aan dit rapport kan worden ontleend dat in de daar onderzochte situatie, met de daar onderzochte middelen en technieken, de maximale lengte van de zogenoemde lijwervel, gemeten vanaf de kas, 25 meter is en dat binnen die afstand geen verdunning optreedt van de concentratie bestrijdingsmiddelen die buiten de kas komen. Deze afstand is gebaseerd op een gemiddelde kashoogte van 3,5 meter maal 7.
Voor zover verweerder ter motivering voor vergunningverlening op dit punt verwijst naar het Besluit, acht de Afdeling deze overweging onvoldoende en een afzonderlijke op deze situatie toegesneden beoordeling noodzakelijk. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de toxiciteitsgegevens van de toegepaste bestrijdingsmiddelen en naar de frequentie en wijze van toepassing ervan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is derhalve niet komen vast te staan of in onderhavige situatie, waarbij sprake is van een afstand kleiner dan 25 meter tot woningen van derden, van bestrijdingsmiddelen in de kassen verantwoord gebruik kan worden gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in overweging dat de kassen van vergunninghouder volgens de stukken een hoogte van 4,5 meter hebben en dat ten opzichte van de oprichtingsvergunning sprake is van een uitbreiding van het kasoppervlak waardoor de kassen dichter bij woningen van derden zijn komen te liggen.
2.5.3.    Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet gebaseerd op een deugdelijke motivering.
2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 overigens nog hebben aangevoerd behoeft gelet hierop geen verdere bespreking.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 7 juli 2005,
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente De Ronde Venen aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente De Ronde Venen aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente De Ronde Venen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellanten sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
195-495.