200509235/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Someren,
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij brief van 3 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, hebben appellanten beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek van 3 oktober 2003 om over te gaan tot intrekking dan wel wijziging van de bij besluit van 12 juli 1990 aan [vergunninghouder] krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te Someren.
Bij besluit van 9 december 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 3 oktober 2003.
Bij brief van 13 januari 2006 hebben appellanten de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2006, waar [een van de appellanten] in persoon en vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Appellanten hebben op 3 november 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek van 3 oktober 2003. Nu verweerder bij besluit van 9 december 2005 alsnog op het verzoek heeft beslist, wordt het beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede tegen dat besluit te zijn gericht. Appellanten hebben geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van 3 oktober 2003. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Voor zover appellanten stellen dat verweerder ook bij het besluit van 9 december 2005 nog steeds niet heeft beslist op hun verzoek om toepassing te geven aan artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mist die stelling feitelijke grondslag omdat verweerder bij het bestreden besluit wel mede op dit verzoek heeft beslist. De beroepsgrond faalt.
2.4. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op hun bedenkingen tegen het ontwerpbesluit van 21 juli 2005.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van onder andere de door appellanten tegen het ontwerpbesluit van 21 juli 2005 ingebrachte bedenkingen beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot het nemen van een ander besluit dan het besluit van 18 mei 2001. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
2.5. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.6. Bij besluit van 18 mei 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van [een van de appellanten] van 30 juni 1997 om bovengenoemde vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in te trekken. De Afdeling heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 31 oktober 2001, nos. 200103043/1 en 200103043/2 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben op 3 oktober 2003 verzocht de vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (gedeeltelijk) in te trekken of met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer te wijzigen. Verweerder heeft het verzoek om intrekking bij besluit van 18 februari 2005 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 2 november 2005 in zaak no.
200502986/1wegens strijd met artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vernietigd, op grond van de overweging dat verweerder het verzoek van appellanten om aan artikel 8:23, eerste lid, van de Wet milieubeheer toepassing te geven, niet bij zijn besluit van 18 februari 2005 had betrokken.
Verweerder heeft de verzoeken van 3 oktober 2003 bij het thans bestreden besluit van 9 december 2005 wederom met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen, omdat hij van mening is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot het nemen van een ander besluit dan het besluit van 18 mei 2001.
2.7. Appellanten betogen dat het verzoek van 3 oktober 2003 om wijziging van de vergunning met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen nieuwe aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het eerdere verzoek van 30 juni 1997 niet op de in artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorziene wijziging van de vergunning was gericht, maar alleen op de in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voorziene intrekking.
2.7.1. Verweerder heeft bij het besluit van 18 mei 2001, naar aanleiding van het verzoek van 30 juni 1997 tot intrekking van de vergunning, ambtshalve beslist dat er geen grond was de vergunning te wijzigen en het verzoek tot intrekking afgewezen. Niet in geding is dat het verzoek van 3 oktober 2003 tot intrekking van de vergunning een nieuwe aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op het verzoek van 3 oktober 2003 tot wijziging van de vergunning is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, aangezien dit verzoek ertoe strekt dat verweerder terugkomt van zijn reeds ambtshalve genomen besluit van 18 mei 2001 dat er geen grond was de vergunning te wijzigen. De beroepsgrond faalt.
2.8. Appellanten stellen dat het IMAG-DLO rapport "Inventarisatie van stankreducerende maatregelen op een varkensbedrijf te Someren", nota V 98-110, november 1998, bij het bestreden besluit ten onrechte niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 november 2005 in zaak no.
200502986/1met betrekking tot het verzoek van 3 oktober 2003 tot intrekking van de vergunning reeds overwogen dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat appellanten in dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht hadden aangevoerd. De Afdeling ziet thans, in aanmerking genomen dat verweerder het IMAG-DLO rapport bij het besluit van 18 mei 2001 heeft betrokken, ook voor wat betreft het verzoek van 3 oktober 2003 tot wijziging van de vergunning geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder kon het verzoek om intrekking van de vergunning en het verzoek om wijziging van de vergunning dan ook in redelijkheid onder verwijzing naar het besluit van 18 mei 2001 afwijzen. De beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 3 oktober 2003, niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.10. Nu het beroep zich mede tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 3 oktober 2003 richt en verweerder op dat verzoek alsnog een reële beslissing heeft genomen, dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek op 3 oktober 2003, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006